Het materieel strafrecht: misdrijven en straffen

A. Algemeen en bijzonder strafrecht

De hoofdlijnen van het materieel strafrecht vinden we in het Strafwetboek van 1867, dat talloze keren is gewijzigd en aangevuld, maar tot voor kort nooit integraal vervangen. Bij wet van 29 februari 2024 werd een geheel nieuw Strafwetboek ingevoerd. De inwerkingtreding van de meeste bepalingen ervan is voorzien voor 8 april 2026. In wat volgt, is met het nieuw Strafwetboek nog geen rekening gehouden.

Het Strafwetboek (van 1867) is samengesteld uit twee boeken. Boek I omvat de eerste honderd artikelen en behandelt de misdrijven en de bestraffing in het algemeen. Boek II beschrijft verschillende misdrijven en hun respectieve straffen. Ze worden naargelang hun aard gerangschikt in categorieën: misdrijven tegen de veiligheid van de staat, misdrijven die door de Grondwet gewaarborgde rechten schenden, misdrijven tegen de familie en de openbare zedelijkheid, misdrijven tegen personen, misdrijven tegen eigendommen … Hiermee zijn echter bijlange na niet alle misdrijven opgesomd. Ook in heel wat andere wetten en decreten (bijzondere strafwetten) over de meest uiteenlopende onderwerpen zijn immers strafbepalingen ingevoerd, om de bepalingen van die wetten en decreten beter afdwingbaar te maken. De misdrijven van Boek II van het Strafwetboek vormen samen met alle bijzondere strafwetten het bijzonder strafrecht. Hierbinnen vinden we vaak voorkomende misdrijven (bv. eeuwenoude zoals opzettelijke en onopzettelijke slagen en verwondingen en diefstal, of “nieuwe” zoals belaging (stalking), wat allerlei gedrag is waarvan de auteur weet of moet weten dat het de rust van bepaalde andere personen ernstig verstoort) en heel specifieke takken, zoals het boekhoudstrafrecht, het vennootschapsstrafrecht, het omgevingsstrafrecht, het sociaal strafrecht, het fiscaal strafrecht, de bestraffing van drugsdelicten of bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden enz.

In de regel zijn de algemene bepalingen van het strafrecht van boek I van het Strafwetboek (behalve de regeling van de verzachtende omstandigheden bij wanbedrijven en van de strafbare deelneming) ook van toepassing op de bijzondere strafwetten (op Boek II is het gehele Boek I zonder uitzondering van toepassing), maar elke betreffende (“bijzondere”) wet kan er anders in voorzien. Voor de regels over verzachtende omstandigheden bij wanbedrijven en de strafbare deelneming geldt dan weer precies het omgekeerde: zij zijn niet van toepassing op de bijzondere strafwetten, tenzij de bijzondere wet dit uitdrukkelijk voorziet. Dit principe is vastgelegd in het “scharnierartikel” 100 Sw.

Een tak van het – zowel materieel als formeel – strafrecht die zich steeds meer ontwikkelt, is het penitentiair recht. Dit recht omvat het geheel van rechtsregels over de strafuitvoering. Het behandelt vragen over de aard, omvang en duur van de strafsancties, de wijze van tenuitvoerlegging, de rechtspositie van hen die de sancties ondergaan en de organisatie van de diensten belast met de uitvoering ervan. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de interne en externe rechtspositie van gedetineerden. De interne rechtspositie heeft betrekking op de regels die gelden voor gedetineerden tijdens hun opsluiting in de gevangenis (bv. regels rond het bezoek aan en briefwisseling met gevangenen, het geloof en de sociale zekerheid van de gedetineerde). De externe rechtspositie betreft dan alle regels die betrekking hebben op de uitvoering van de straf en de terugkeer naar de maatschappij (bv. regels rond penitentiair verlof, voorwaardelijke invrijheidstelling, of voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied.

B. Wat zijn misdrijven?

a. De vier constitutieve bestanddelen van elk misdrijf

Misdrijf” of “delict” is de algemene noemer die ons Belgisch recht gebruikt om elke gedraging (of het nalaten van een verplicht handelen) aan te duiden die een inbreuk is op de strafwet(ten). Afhankelijk van wat de strafwet bepaalt, zal dit misdrijf ofwel een overtreding, ofwel een wanbedrijf, ofwel een misdaad zijn, waarover verder meer. Gedragingen die niet met een strafrechtelijke sanctie worden beteugeld, zijn geen misdrijven. Dit heeft als gevolg dat bepaalde algemene principes van het strafrecht en de rechten van verdediging niet van toepassing zouden zijn (bv. het verbod op retroactieve toepassing van de zwaardere strafwet). Om van een misdrijf te kunnen spreken, moeten er steeds cumulatief een viertal voorwaarden voorhanden zijn. Advocaten zullen steeds nagaan of dit het geval is om op basis van het ontbreken van één of meer van deze elementen de vrijspraak voor hun cliënt te vorderen.

b. De materiële gedraging strafbaar gesteld door de wet

Ten eerste is er steeds een materieel element vereist, een uitwendige gedraging van het rechtssubject, die de feitelijke inhoud is van een wettelijke delictsomschrijving. Het loutere voornemen om een misdrijf te plegen, is niet strafbaar, tenzij een voornemen zich al zou hebben geuit in een vorm van een strafbare gedraging. Het materieel element moet zich veruiterlijken op de manier die door de wet omschreven is.

De wettelijk omschreven materiële gedraging van het misdrijf kan een handelen of een nalaten zijn. We spreken dan respectievelijk van handelingsmisdrijven of commissiedelicten (bv. diefstal of slagen en verwondingen) en onthoudingsmisdrijven of omissiedelicten (zoals het niet-verlenen van hulp aan een persoon in nood). Soms is het puur objectieve, strafbaar gestelde gedrag op zich voldoende om aan de wettelijke delictsomschrijving te voldoen. Meestal bevat de wettelijke omschrijving echter ook een subjectief element van (algemeen of bijzonder) opzet. Dit wordt verder besproken onder het element schuld.

Er zijn ogenblikkelijke of aflopende misdrijven en voortdurende. De diefstal bijvoorbeeld is afgelopen van zodra het gestolen goed in handen is van de dief. Vanaf dat ogenblik loopt de verjaringstermijn. Bij voortdurende misdrijven loopt de verjaring echter niet zolang het misdrijf voortduurt. Wie bijvoorbeeld een hinderlijke inrichting exploiteert zonder over een geldige omgevingsvergunning te beschikken, is, zolang hij exploiteert, strafbaar en dit misdrijf begint dus niet te verjaren zolang de vergunningsloze exploitatie blijft duren. Het belang van dit onderscheid ligt dus op het vlak van de verjaring, maar kan ook bij deelneming van belang zijn (deelneming kan maar zolang het misdrijf duurt en kan in de regel dus niet na voltooiing ervan).

Een ander belangrijk onderscheid wat de materiële handeling betreft, is dat tussen enkelvoudige misdrijven en voortgezette misdrijven. De diefstal van een boek bijvoorbeeld is enkelvoudig, want de als strafbaar omschreven gedraging doet zich één keer voor. Wanneer iemand echter dag na dag steeds één boek steelt en zich op die manier een hele bibliotheek wederrechtelijk toe-eigent, dan hebben we het over een voortgezet of collectief misdrijf. Hoewel strikt gezien elke dagelijkse diefstal één diefstal en dus één apart misdrijf uitmaakt, kan het geheel toch als slechts één misdrijf beschouwd worden. Dit is vooral van belang voor de straftoemeting. De straf voor de diefstal van een vierentwintigdelige encyclopedie zal kleiner zijn dan de gecumuleerde straffen voor vierentwintig diefstallen van één boek. Het voortgezet misdrijf hoeft niet noodzakelijk te bestaan uit meerdere gelijkaardige misdrijven. Ook verschillende misdrijven die blijk geven van eenzelfde misdadig opzet (eenheid van opzet) kunnen als één (voortgezet) misdrijf worden berecht. Zo kan een diefstal van een auto om een inbraak te plegen en de inbraak zelf als één voortgezet misdrijf worden gezien.

Soms vormt één gedraging een inbreuk op meerdere wetgevingen en is er sprake van eendaadse samenloop. Soms worden meerdere gedragingen die niet als één voortgezet misdrijf worden gekwalificeerd samen bestraft en is er sprake van meerdaadse samenloop. De totale straf wordt in dat geval wettelijk begrensd zodat niet voor elke inbreuk afzonderlijk een straf moet worden gegeven maar één straf voor de totaliteit.

Een ander onderscheid van materiële misdrijfomschrijvingen is dat tussen gelegenheids- en gewoontemisdrijven. De meeste misdrijven zijn gelegenheidsmisdrijven, wat betekent dat telkens de materiële gedraging zich stelt, er ook sprake is van een misdrijf. Wie iemand slaat, maakt zich schuldig aan het misdrijf van slagen en verwondingen, ook al slaat hij in heel zijn leven slechts één keer. Van een gewoontemisdrijf echter is slechts sprake wanneer de materiële omschrijving van het misdrijf zich gewoonlijk voordoet. Eén keer geld uitlenen aan een onredelijk hoge rente is bijvoorbeeld geen misdrijf, maar wie dat op geregelde basis doet, is strafbaar als woekeraar. Het is met andere woorden de gewoonte die gestraft wordt, niet het eenmalig gedrag.

c. De wederrechtelijkheid

De voorwaarde van de wederrechtelijkheid of onrechtmatigheid van een strafbaar gestelde gedraging geeft aanleiding tot de boeiende theorie en praktijk van de rechtvaardigingsgronden. Het uitgangspunt is dat een gedraging die de strafwet verbiedt pas gestraft kan worden als die gedraging niet om de een of andere reden is gerechtvaardigd. Het kan immers zijn dat een in principe ontoelaatbare gedraging in concreto niet wederrechtelijk is, omdat ze door een rechtvaardigingsgrond toelaatbaar wordt. Zo stelt de chirurg die tijdens een operatie met opzet een patiënt snijdt alle handelingen van het misdrijf opzettelijke slagen en verwondingen. Deze wettelijk ontoelaatbare handeling wordt echter gerechtvaardigd omdat hij deze gedraging stelt in het kader van de uitoefening van de geneeskunst en volgens de wetgeving in dat verband.

Er kunnen een viertal rechtvaardigingsgronden onderscheiden worden.

De eerste twee zijn het wettelijk voorschrift (er is met andere woorden een uitdrukkelijke wettekst, die het gedrag rechtmatig maakt; zo is een deurwaarder bij wet gemachtigd om in sommige gevallen bewoonde huizen binnen te gaan om een beslag te kunnen leggen) en het wettig overheidsbevel, zoals in het geval een politieagent een landbouwer vraagt om met zijn tractor een omheining te vernielen om een gevaarlijke situatie de deblokkeren.

De derde, vaak zeer controversiële, rechtvaardigingsgrond is de wettige verdediging ofde noodweer. Wettige verdediging betekent dat een persoon ter verdediging van zichzelf of van een ander, een onrechtmatige aanval afweert door middel van slagen, verwondingen of doodslag. Het is een uitzondering op het principiële verbod van eigenrichting. Er worden wel een aantal voorwaarden gesteld. Je mag je verdedigen tegen onrecht, maar in ons huidig Belgisch recht niet onbeperkt. Artikel 417 van het Strafwetboek beperkt de noodweer tot de verdediging van zichzelf of van een ander en dus kan je bijvoorbeeld geen wettige verdediging inroepen voor de bescherming van jouw goederen (bv. diefstal bij een juwelier). Het is bovendien vereist dat de aanval ernstig, actueel en zeker moet zijn en dat hij niet op een andere manier kan worden afgeweerd, zodat er wel degelijk sprake is van een ogenblikkelijke noodzakelijkheid van verdediging. Je kunt dus niet meer wachten op de politie en de verdedigingshandelingen die je stelt, moeten zich voordoen tijdens of vóór de aanval, maar niet erna. Er is dus geen sprake van wettige verdediging indien je een vluchtende aanrander in de rug schiet. Ten slotte moet er ook evenredigheid zijn tussen aanval en verweer.

Een vierde rechtvaardigingsgrond is de noodtoestand. Dit is de situatie waarin het schenden van de strafwet de enige mogelijkheid is om meer zwaarwichtige belangen dan de door de strafwet beschermde te vrijwaren. De chauffeur van een medische urgentiegroep die, op weg naar een ongeval, een snelheidsovertreding begaat, zal bijvoorbeeld niet gestraft worden. Zo wordt ook aanvaard dat een advocaat in uitzonderlijke omstandigheden zijn strafrechtelijk beteugelde beroepsgeheim mag schenden, wanneer hiermee vermeden kan worden dat zijn cliënt, door nieuwe feiten, het leven of de fysieke integriteit van anderen in gevaar zou brengen. Iemand die zijn RSZ-bijdrage niet betaalt om een faillissement te vermijden, kan echter geen noodtoestand inroepen.

d. De schuld (het morele element)

Het strafrecht veronderstelt een schuld (nullum crimen sine culpa). Daarom is ook het moreel element een constitutief onderdeel van een misdrijf. Een louter materiële gedraging waardoor de strafwet wordt overtreden, maar waarbij men als dader geen schuld heeft, kan in principe niet worden bestraft.

In enge zin verwijst de schuld naar het moreel element en de psychologische band tussen dader en gedraging (opzet, onachtzaamheid). Vandaag wordt schuld meer en meer in een bredere zin gezien: verwijtbaarheid (een strafbare gedraging, ook al is zij gepleegd met de in de delictsomschrijving bepaalde schuldvorm (opzet of onachtzaamheid) zal slechts tot strafrechtelijke verantwoordelijkheid leiden indien de gedraging de dader kan worden verweten. Als er omstandigheden zijn die zijn schuld uitsluiten in de concrete situatie, zal men de dader niet veroordelen.

Soms spreekt men ook wel eens van schuld door wetsinbreuk: dat zijn gevallen waarin de wet een gedraging strafbaar stelt, ongeacht de vraag of ze opzettelijk of uit onachtzaamheid is gepleegd. Dit is bijvoorbeeld vaak zo in het verkeerscontentieux. Indien je door een rood licht rijdt, maakt het geen verschil uit of je dit wetens en willens hebt gedaan of niet. Voor misdrijven waarvoor schuld door wetsinbreuk volstaat, moet enkel het bewijs worden geleverd van de loutere overtreding van de strafwet.

Schuld kan twee vormen aannemen: opzet en nalatigheid/onachtzaamheid/onvoorzichtigheid. Opzet is het wetens en willens handelen. Nalatigheid is een inbreuk op de zorgvuldigheidsnorm, dit is het gedrag van een normaal voorzichtig persoon in dezelfde omstandigheden.

Opzet heeft verschillende modaliteiten. Soms volstaat een algemeen opzet, maar soms vereist de wet een bijzonder opzet om strafbaar te zijn. Wetens en willens handelen (dit is het algemene opzet) is dan niet voldoende, maar men moet het bijvoorbeeld doen “met het oogmerk om te schaden” of, in de fameuze seksismewet bijvoorbeeld, “uit misprijzen”. Zo kan volgens artikel 406 van het Strafwetboek iedereen gestraft worden die “kwaadwillig” het verkeer belemmert. Dit zal dus zeker niet het geval zijn voor iemand die pech heeft met de wagen, onvrijwillig tot stilstand komt op een kruispunt en daardoor het verkeer stremt. De chauffeur belemmert het verkeer hier onvrijwillig. Maar ook wie de straat afgezet heeft opdat de kinderen van de buurt een namiddag veilig op straat zouden kunnen spelen, zal niet strafbaar zijn op basis van dit artikel. In dit geval is er wel “wetens en willens” handelen: men wil de straat afzetten en weet dat andere chauffeurs hierdoor gehinderd worden. Men doet het evenwel niet kwaadwillig om die andere chauffeurs te pesten, maar met de positieve bedoeling een namiddag een veilige speelbuurt te organiseren.

De zwaarste vorm van opzet is de voorbedachtheid, waarbij je op voorhand uitdrukkelijk het misdrijf beraamt en plant. Toegepast op het misdrijf doodslag bestaan er zo onvrijwillige of onopzettelijke doodslagen (onachtzaamheid), vrijwillige of opzettelijke doodslagen (wetens en willens) en moorden (dit zijn doodslagen met voorbedachte rade). We moeten zo voor alle misdrijven in de wettekst nagaan of een bijzonder opzet vereist is, dan wel gewoon opzet of zelfs maar onachtzaamheid voldoende is.

Omdat sommige mensen volgens ons recht “niet kunnen verweten worden” dat ze een bepaalde handeling (of nalaten) gesteld hebben, kunnen ze niet gestraft worden. De schuldopheffings-, schuldontheffings- of schulduitsluitingsgronden zijn: de strafrechtelijke minderjarigheid, de geestesstoornis, de onweerstaanbare dwang of overmacht en de onoverkomelijke dwaling (in rechte of in feite). Minderjarigen en geesteszieken vallen in beginsel buiten de toepassing van het strafrecht. Zij worden niet gestraft, maar ten aanzien van minderjarigen worden maatregelen bepaald (met uitzondering van de uithandengeving vanaf 16 jaar) en ten aanzien van geesteszieken kan de internering worden uitgesproken.

Omdat aan rechtspersonen moeilijk persoonlijk iets verweten kan worden – ze hebben immers geen intenties, geen gemoed, geen verstand en geen geweten – bleven ze tot 1999 volledig strafrechtelijk immuun. Enkel de strafrechtelijk aansprakelijke natuurlijke personen binnen de rechtspersoon konden worden vervolgd. Vandaag echter kunnen ook rechtspersonen zelf, binnen de wettelijk bepaalde voorwaarden, eventueel samen met de verantwoordelijke natuurlijke personen, strafrechtelijk vervolgd worden voor misdrijven en kunnen bepaalde algemene (boeten; gevangenisstraffen worden volgens een wettelijke regel omgezet in geldboeten) en specifieke straffen opgelegd worden (verbeurdverklaring, ontbinding, verbod van bepaalde werkzaamheden, sluiting, bekendmaking van de beslissing, aanstelling van een voorlopig bewindvoerder). Dit geldt sinds 2018 niet enkel voor privaatrechtelijke rechtspersonen, maar ook de publiekrechtelijke, al is in dat laatste geval enkel een eenvoudige schuldigverklaring als straf mogelijk.

e. De strafwaardigheid

In verband met de vierde voorwaarde, de strafwaardigheid, vermelden we slechts kort dat ons strafrecht sommige gedragingen (of een nalaten), die aan de vorige drie voorwaarden voldoen, toch niet strafwaardig acht.

Zo kunnen strafuitsluitendeverschoningsgronden (ook wel afdoende en beslissende verschoningsgronden genoemd) leiden tot niet-bestraffing van gedragingen. Daardoor zijn die gedragingen, hoewel verder alle constitutieve elementen van het misdrijf aanwezig zijn, toch geen misdrijf. Zo bepaalt artikel 462 van het Strafwetboek dat de diefstal tussen echtgenoten of tussen ouders en kinderen ongestraft blijft (en dus in dat geval geen misdrijf is).

C. Poging en deelneming

Indien er wel een voornemen was om een misdrijf te plegen en er zelfs een begin van uitvoering of dus van materiële gedraging was, maar deze niet voltooid werd buiten de wil van de dader, spreken we van een strafbarepoging. Er moet dus al een uitvoeringshandeling zijn gesteld. Poging tot misdaad is strafbaar, maar met een lagere straf dan die van de misdaad zelf. Poging tot wanbedrijf is strafbaar wanneer de wet dit uitdrukkelijk voorziet. In de regel is er geen poging tot overtreding.

In het Belgisch strafrecht worden twee vormen van strafbare deelneming onderscheiden: mededaderschap en medeplichtigheid. Mededaders zijn zij die de misdaad of het wanbedrijf hebben uitgevoerd of aan de uitvoering ervan rechtstreeks hebben meegewerkt. Zij worden als daders bestraft. Medeplichtigen hebben echter zelf de strafbare gedraging niet gesteld, maar hebben onderrichtingen ertoe gegeven, de middelen ertoe verschaft of op een of andere manier de realisatie ervan voorbereid, vergemakkelijkt of voltooid. De hulp van een medeplichtige is slechts bijkomstig. Voor medeplichtigen voorziet de wet een lagere straf.

D. De indeling van de misdrijven en de straffen

In het Strafwetboek is een indeling gemaakt in drie soorten misdrijven. In volgorde van ernst, beginnend met de lichtste, zijn dit: overtredingen, wanbedrijven en misdaden. Het – kwantitatieve – criterium van onderscheid is de zwaarte van de toepasselijke straf. Artikel 1 van het Strafwetboek stelt: “Het misdrijf, naar de wetten strafbaar met een criminele straf, is een misdaad. Het misdrijf, naar de wetten strafbaar met een correctionele straf, is een wanbedrijf. Het misdrijf, naar de wetten strafbaar met een politiestraf, is een overtreding”. De straf (met andere woorden het mogelijke gevolg) bepaalt dus om welk soort misdrijf het gaat.

Soms wordt bij misdaden of wanbedrijven vastgesteld dat er verzachtende omstandigheden zijn, op grond waarvan het misdrijf lager bestraft kan worden dan wat de wet als minimum voor dit misdrijf heeft bepaald. De verzachtende omstandigheden zijn niet specifiek in de wet opgesomd en kunnen door de rechter zelf ingevuld worden.

Daarnaast bestaan er ook strafverminderende verschoningsgronden. Dit zijn, net zoals verzachtende omstandigheden, redenen waarom een lagere bestraffing kan worden opgelegd. De strafverminderende verschoningsgronden verschillen evenwel van de verzachtende omstandigheden omdat zij specifiek in de wet zijn ingeschreven en voor een bepaald misdrijf gelden (bv. art. 6 van de drugswet van 1921 bepaalt dat wie iemand anders verklikt voor bepaalde drugsmisdrijven een lagere straf krijgt voor het zelf gepleegde drugmisdrijf) en door de rechter moeten worden toegepast als ze aanwezig zijn.

Verzachtende omstandigheden en verschoningsgronden kunnen ook de aard van het misdrijf veranderen (denatureren) en bijvoorbeeld van een wanbedrijf een overtreding maken (contraventionalisering) of van een misdaad een wanbedrijf (correctionalisering). Dit kan ertoe leiden dat het misdrijf voor een andere rechtbank wordt berecht dan de rechtbank die op basis van de initiële aard van het misdrijf bevoegd is. Zo komen gecorrectionaliseerde misdaden niet voor het hof van assisen, maar voor de correctionele rechtbank en komen gecontraventionaliseerde wanbedrijven voor de politierechtbank in plaats van voor de correctionele rechtbank.

Daarnaast kan de wettelijke herhaling (een toestand, geen persoonlijke verzwarende omstandigheid) ertoe leiden dat een straf wordt uitgesproken boven het wettelijke maximum.

De straffen, die ons dus toelaten te oordelen of een misdrijf een overtreding, een wanbedrijf of een misdaad is, worden opgesomd in het Strafwetboek. In grote lijnen komt de indeling op het volgende neer.

  • Criminele straffen (voor misdaden) zijn de tijdelijke (vanaf 5 jaar) en levenslange opsluiting;
  • In correctionele zaken (voor wanbedrijven) kunnen als correctionele straffengevangenisstraffen uitgesproken worden van ten minste acht dagen, maar minder dan vijf jaar en/of geldboeten vanaf 26 euro;
  • Als politiestraffen (voor overtredingen) kunnen slechts gevangenisstraffen van maximaal zeven dagen en geldboeten tot 25 euro worden opgelegd.

Om de waarde van de wettelijk voorziene boeten aan te passen aan de levensduurte of in te dekken tegen muntontwaarding (maar ook om gewoon meer centen in de schatkist te hebben), worden de in de wet genoemde bedragen verhoogd met opdecimes (ook wel “opdeciemen”) of dus tiende delen van het wettelijk bepaalde bedrag (de wet van 5 maart 1952; anno 2023 gaat het om 70 opdecimes, wat betekent dat de in de wet vermelde bedragen moeten vermenigvuldigd worden met acht).

Voor het geval dat een veroordeelde zijn boete niet kan of wil betalen, wordt door de rechter voorzien in een vervangende gevangenisstraf of, in het verkeerscontentieux, een verval van het recht tot sturen.

Naast gevangenis en boete zijn er nog drie andere autonome straffen of hoofdstraffen: de werkstraf, straf onder elektronisch toezicht en de autonome probatiestraf.

  • De werkstraf (enkel in correctionele en politiezaken) als autonome straf (alleen voor het geval de werkstraf niet zou worden uitgevoerd, zal de rechter in het vonnis wel nog voorzien in een gevangenisstraf of boete) bedraagt minstens 20 uur en hoogstens 300 uur (minder dan 45 is een politiestraf, meer dan 45 een correctionele straf). Het initiatief tot de werkstraf kan zowel van de beklaagde, van het Openbaar Ministerie als van de rechter uitgaan, maar ze kan slechts effectief opgelegd worden mits de beklaagde hiermee instemt. Een justitie-assistent begeleidt de concrete invulling ervan (het zijn kosteloze diensten, uit te voeren in de vrije tijd, ten bate van openbare diensten of private instellingen met een sociaal, wetenschappelijk of cultureel oogmerk). Hierbij wordt rekening gehouden met de aanwijzingen van de rechter en dit gebeurt onder toezicht van de probatiecommissie (bestaande uit een voorzitter-magistraat, een advocaat en een ambtenaar).
  • De straf onder elektronisch toezicht is ook een alternatief voor de gevangenisstraf, voor feiten die van aard zijn dat een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar zou worden opgelegd. Deze straf is niet te verwarren met elektronisch toezicht als modaliteit van uitvoering van de gevangenisstraf. In dat geval wordt (een deel van) de gevangenisstraf tijdens de uitvoering omgezet in elektronisch toezicht. Precies omdat het elektronisch toezicht als modaliteit van uitvoering van de gevangenisstraf al bestaat, is de straf onder elektronisch toezicht niet echt populair. Slechts weinig strafrechters leggen die straf op.
  • Vanaf 2016 is ook de probatiestraf als autonome straf (in correctionele en politiezaken) mogelijk, terwijl probatie vroeger slechts een modaliteit was bij opschorting van de uitspraak of uitstel van de strafuitvoering (zie verder). De minimumtermijn is zes maanden, de maximumtermijn twee jaren. De justitiehuizen, vandaag een bevoegdheid van de gemeenschappen, staan in voor de uitwerking en controle ervan.

Het belang van het onderscheid in drie soorten misdrijven is in de eerste plaats van procedurele aard.

  • Zo behoren overtredingen in principe tot de bevoegdheid van de politierechtbank, wanbedrijven tot de bevoegdheid van de correctionele rechtbank (rechtbank van eerste aanleg) en misdaden tot de bevoegdheid van het hof van assisen. Uitzonderingen kunnen het gevolg zijn van contraventionalisering en correctionalisering (zie hoger).
  • Er gelden ook verschillende verjaringstermijnen: in de regel zes maanden voor overtredingen, vijf tot tien jaar voor wanbedrijven en twintig jaar voor misdaden. Sommige misdrijven verjaren evenwel niet. Dat is het geval voor genocide, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de menselijkheid.

Naast de hiervoor vermelde drie soorten hoofdstraffen, is er een heel arsenaal aan bijkomende straffen mogelijk, soms verplicht opgelegd door de strafwet, soms discretionair op te leggen door de rechter. Bekende voorbeelden zijn de bijzondere verbeurdverklaring van al wat bij het uitvoeren van een misdrijf als middel gebruikt is, al wat het resultaat is van een misdrijf of vermogensvoordelen die uit het misdrijf voortkomen; in het verkeerscontentieux het opleggen van een verval van het recht tot sturen; bij hooliganisme het stadionverbod; of het ontzetten uit bepaalde rechten voor een bepaalde tijd (zo kan een voor zedenfeiten veroordeelde leerkracht verboden worden om in het onderwijs werkzaam te zijn gedurende enkele jaren; met een “woonverbod” kan een veroordeelde ontzegd worden om op een bepaalde plaats gehuisvest te zijn); door middel van de terbeschikkingstelling kan een veroordeelde bijkomend onder het toezicht komen te staan van de strafuitvoeringsrechtbank.

D. Opschorting, uitstel en probatie

Niet alle straffen worden effectief opgelegd en uitgevoerd. Als de beklaagde nooit een veroordeling tot meer dan zes maanden gevangenis heeft opgelopen, dan komt hij in aanmerking voor opschorting. Als er opschorting van de uitspraak is, dan drukt de strafrechter hiermee uit dat hij de ten laste gelegde feiten wel degelijk bewezen acht, maar dat hij voorlopig geen straf uitspreekt. Wanneer de veroordeelde gedurende de door de rechter opgelegde proeftermijn geen (ernstige) nieuwe feiten pleegt, wordt de opschorting definitief en doet de strafrechter geen uitspraak meer en komt er dus geen veroordeling. Van de beslissing tot opschorting wordt geen melding gemaakt op het strafblad.

In het geval van uitstel van de strafuitvoering (mogelijk als de beklaagde nog geen gevangenisstraf van meer dan twaalf maanden heeft opgelopen) wordt wel degelijk een straf uitgesproken, maar de uitvoering ervan wordt geheel of gedeeltelijk uitgesteld. Ook hier kan de uitgestelde straf alsnog effectief worden indien nieuwe (ernstige) feiten gepleegd worden binnen de proeftijd. Straffen die met uitstel zijn uitgesproken, worden in de regel wel op het strafblad vermeld.

Zowel aan de opschorting als aan het uitstel kan de rechter ook voorwaarden (andere dan het niet plegen van nieuwe misdrijven) verbinden. In dat geval is er sprake van probatie-opschorting of probatie-uitstel. Deze probatievoorwaarden kunnen bijvoorbeeld bestaan uit dienstverlening of het volgen van een opleiding, een therapie of een ontwenningskuur, maar de mogelijkheden zijn legio.

E. Het einde van de straf

Normaal gezien komt er een einde aan de straf die bepaald werd door de rechter door ze effectief uit te voeren: de boete betalen (je krijgt daarvoor automatisch een brief in je bus van de ontvanger van de penale boeten met bijgevoegd overschrijvingsformulier), de werkstraf uitvoeren, de gevangenisstraf uitzitten, het elektronisch toezicht ondergaan, de probatiebepalingen naleven.

De uitvoering van de straf is een verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie. Door middel van een strafuitvoeringsonderzoek (SUO) kan het Openbaar Ministerie het vermogen van een veroordeelde, die zich bewust onttrekt aan zijn betalingsverplichtingen, in bepaalde gevallen actief opsporen en in beslag nemen (of laten nemen door het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring, COIV). Het geheime onderzoek van de SUO-magistraat kan onder meer huiszoeking, observatie, telefoontap of zoeking in informaticasystemen inhouden. Beroep is wel mogelijk bij de strafuitvoeringsrechtbank.

Als de straf niet tijdig uitgevoerd wordt, kan ze verjaren. De verjaring van de uitvoering van de straf is niet hetzelfde als de hoger besproken verjaring van de strafvordering. Termijnen en regels inzake stuiting en schorsing zijn anders.

Terwijl een boete en een werkstraf normaal gezien volledig moeten worden uitgevoerd, is dit voor een vrijheidsstraf niet het geval. Een vrijheidsstraf kan in het kader van de uitvoering worden veranderd of verminderd. De verandering houdt in dat de gevangenisstraf (gedeeltelijk) onder een andere strafmodaliteit wordt uitgevoerd. Dat kan gebeuren doordat een gevangenisstraf (geheel of gedeeltelijk) wordt uitgevoerd via elektronisch toezicht. De beslissing over die omzetting is in de regel voorbehouden voor de strafuitvoeringsrechter (straftotalen tot drie jaar) of strafuitvoeringsrechtbank (straftotalen van meer dan drie jaar). In afwachting van de volledige inwerkingtreding van de wetgeving op de externe rechtspositie en de strafuitvoeringsrechtbanken, kan tot elektronisch toezicht in het kader van de strafuitvoering voor kortere straffen (straftotalen tot twee jaar) beslist worden door de minister van Justitie.

De opgelegde gevangenisstraf kan in het kader van de uitvoering ook worden verminderd. Ook dit is in de regel een bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechter en strafuitvoeringsrechtbank. Ook hier behoudt de minister van Justitie voor straftotalen tot twee jaar voorlopig nog een eigen bevoegdheid en eigen systemen van vervroegde invrijheidstelling (zoals de voorlopige invrijheidstelling). Strafuitvoeringsrechter en strafuitvoeringsrechtbank kunnen via systemen als voorwaardelijke invrijheidstelling, voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of internering veroordeelden vervroegd in vrijheid stellen. Echt korte gevangenisstraffen (tot 6 maanden) worden tot nog toe in de regel niet uitgevoerd.

De strafrechter kan bij veroordelingen voor de meest ernstige misdrijven, zoals terrorisme of ontvoering van minderjarigen, een beveiligingsperiode uitspreken. Tijdens deze periode kan de veroordeelde geen vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling aanvragen.

Een ander mogelijk einde van de straf is de amnestie. In dit geval beslist de formele wetgever dat een bepaalde handeling geen misdrijf meer is. Alle vervolgingen van die feiten houden dan op en wie op basis ervan al veroordeeld was, moet die veroordeling niet (verder) uitvoeren dan de nieuwe wet voorziet.

Bij genade blijven het misdrijf én de veroordeling als dusdanig bestaan, maar wordt bij koninklijk besluit vermindering of volledige opheffing van de uitvoering van de straf verleend. De genadeverlening kan afhankelijk gemaakt worden van bepaalde voorwaarden, zoals het integraal schadeloosstellen van de slachtoffers. De veroordeling waarvoor genade is verleend blijft wel op het strafblad van de veroordeelde staan.

Het herstel in eer en rechten is een rechterlijke beslissing die de strafrechtelijke gevolgen van een veroordeling uitwist (de vermelding op het strafblad wordt uitgevaagd en de veroordeling kan geen basis meer vormen voor de wettelijke herhaling). Niet om het even wie, maar de veroordeelde zelf moet het herstel aanvragen. Het is daarenboven aan een aantal voorwaarden gebonden (zoals sinds tien jaar nog geen herstel in eer en rechten aangevraagd hebben, de boeten effectief betaald hebben, de schadevergoeding aan de burgerlijke partijen voldaan hebben).

Ten slotte is er de uitwissing. Niet alle strafrechtelijke veroordelingen blijven op het strafblad van een veroordeelde staan. Naargelang de zwaarte van de uitgesproken straf, de reden waarom iemand een uittreksel uit het strafregister aanvraagt (beroepsdoeleinden, wetenschappelijke doeleinden, …) en de hoedanigheid van de aanvrager (particulier, overheid, gerechtelijke instantie, …) worden bepaalde veroordelingen “gewist”. Veroordelingen tot een politiestraf (gevangenisstraf van 1 dag tot 7 dagen, geldboete van 1 tot 25 euro of een werkstraf van 20 tot 45 uren) worden – behalve in uitzonderlijke gevallen - na een termijn van drie jaar automatisch uit het strafregister gewist.