A. Algemene beginselen
a. Terminologie
Wanneer de strafwet wordt overtreden, kunnen er meerdere vorderingen uit voortvloeien. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de burgerlijke vordering (privaatrechtelijk van aard), waarbij het slachtoffer en/of zijn nabestaanden herstel beogen van de schade opgelopen door het misdrijf, en de strafvordering of publieke vordering. De strafvordering staat centraal in dit hoofdstuk en heeft tot doel om de strafbare feiten op te sporen en te sanctioneren. In tegenstelling tot een burgerrechtelijke procedure, die slechts één fase omvat, het proces, waarbij de rechtbank op basis van de toepasselijke rechtsregels een conflict probeert op te lossen, kent de strafrechtelijke procedure meestal twee fases. In de eerste plaats is dit het vooronderzoek (behalve indien het slachtoffer de verdachte rechtstreeks voor de rechtbank dagvaardt) en in de tweede plaats het proces ten gronde (of de fase ter terechtzitting) voor de zogenaamde vonnisrechter. Het vooronderzoek wordt in principe gekenmerkt door een geheime, schriftelijke en niet-tegensprekelijke procedure, terwijl het proces ten gronde net openbaar, mondeling en tegensprekelijk wordt gevoerd. Binnen het vooronderzoek maken we bovendien nog een onderscheid tussen het opsporingsonderzoek (onder leiding van de procureur des Konings) en het gerechtelijk onderzoek (onder leiding van de onderzoeksrechter). Het strafonderzoek heeft als doelstelling de nodige bewijzen te verzamelen en een strafdossier aan te leggen, maar tegelijkertijd moeten individuele grondrechten beschermd worden.
Afhankelijk van het punt in de procedure wordt de betrokken (vermoedelijke) delinquent aangeduid met verschillende termen. Wie een misdrijf of delict gepleegd heeft, noemen we in het gewone taalgebruik een delinquent. Zolang iemand niet strafrechtelijk veroordeeld is, geniet hij echter het vermoeden van onschuld. Tijdens de procedure kunnen we dus nog niet over een delinquent spreken, maar enkel over een verdachte, waartegen aanwijzingen bestaan dat hij een misdrijf gepleegd heeft. De inverdenkinggestelde is degene die door de onderzoeksrechter formeel in verdenking gesteld is. Van zodra het proces ten gronde wordt aangevat, spreken we van een beklaagde(door het parket uitdrukkelijk beticht of beklaagd van een of meer bepaalde misdrijven; de benaming “betichte” wordt best niet gebruikt omdat een geur van ongegrondheid aan de term kleeft). De term beschuldigde wordt voorbehouden voor diegene die zich voor het hof van assisen moet verdedigen. Pas wanneer er een einduitspraak is geveld en een persoon veroordeeld is, spreken we van een veroordeelde.
Een slachtoffer is om het even wie schade heeft geleden door een misdrijf. We spreken van een benadeelde van zodra iemand in een concreet dossier verklaart schade te hebben geleden. De benadeelde kan inzage vragen in het strafdossier, wordt op de hoogte gehouden van de eventuele seponering, van het instellen van een gerechtelijk onderzoek en van de vaststelling van een zittingsdag voor het onderzoeks- of vonnisgerecht, maar hij is (nog) geen partij in het geding. De burgerlijke partij is de benadeelde die effectief initiatief neemt in een procedure en voor de rechtbank vergoeding van de door hem geleden schade eist (door het uitoefenen van de burgerlijke vordering op basis van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, zie Thema Verbintenissenrecht).
Afhankelijk van het statuut van de verdachte/het slachtoffer en de fase waarin men zich bevindt, kan men aanspraak maken op verschillende rechten (zie verder, onder “E. Rechten van partijen”).
Misdrijven zijn (rechts-)feiten en dus zijn alle regels in verband met het bewijs van rechtsfeiten van toepassing (zie Thema Rechtshandhaving). Een strafdossier is in hoofdorde samengesteld door processen-verbaal (van verschillende politiediensten) en van “kantschriften” (opdrachten vanwege parket of onderzoeksrechter). De bewijslast ligt bij de vervolgende partij (lees: het Openbaar Ministerie) en mag in principe met alle middelen worden geleverd (al moet dit genuanceerd worden door het leerstuk van onrechtmatig verkregen bewijs, zoals hieronder uiteengezet). De rechter oordeelt over het algemeen soeverein over de bewijswaarde van het pv, net zoals over alle andere wettige bewijzen, zoals getuigen, feitelijke vermoedens en zelfs de polygraaf (de leugendetector). Op dit vrije bewijsstelsel bestaan echter uitzonderingen, bijvoorbeeld wanneer er een bijzondere bewijswaarde gekoppeld is aan het pv of de wet stelt dat bepaald bewijs slechts kan gelden als “steunbewijs”. Zo mag een verklaring die een spijtoptant aflegt bijvoorbeeld alleen in aanmerking worden genomen als bewijs op voorwaarde dat zij steun vindt in andere bewijsmiddelen. De maatstaf om feiten als bewezen te beschouwen is dat de schuld moet vaststaan “boven elke redelijke twijfel”. We noemen dit laatste de bewijsstandaard.
Het beeld dat door sommige media verspreid wordt dat schuldigen heel vaak vrijuit gaan, omdat de bewijzen onwettig zijn, is sterk overdreven. Het is aan de rechter om de gevolgen van een onrechtmatig verkregen bewijs te beoordelen. Enkel in drie gevallen mag hij met een bepaald bewijs geen rekening houden (de zogenaamde “Antigoontest”): (1) het bewijs werd verkregen met schending van een op straffe van nietigheid voorgeschreven regel, (2) de onregelmatigheid heeft de betrouwbaarheid van het bewijs aangetast of (3) het gebruik van het bewijs zou een eerlijk proces onmogelijk maken.
b. Wetgeving
De manier waarop een strafprocedure wordt gevoerd, wordt bepaald in het Wetboek van Strafvordering, een Napoleontische code van 1808. Op vele punten is de procedure sindsdien aangepast, maar een globale herziening blijft tot op vandaag uit.
Een van de grootste wijzigingen van de strafprocedure volgde na de zaak-Dutroux en de Witte Mars van 1996. De wet van 12 maart 1998 (de zogenaamde “kleine Franchimont”) zorgde voornamelijk voor een wettelijke basis van het opsporingsonderzoek en het verbeteren van de rechten van het slachtoffer in de strafprocedure (zie verder, onder E en F omtrent de rechten van partijen en de situatie van het slachtoffer). Dezelfde commissie onder voorzitterschap van Luiks hoogleraar Michel Franchimont heeft ook een nieuw voorontwerp van wetboek van strafvordering uitgewerkt (de “grote Franchimont”), maar dit is nooit wet geworden. Een hedendaags wetboek blijft voorlopig een politieke wensdroom. In 2020 werd nochtans een nieuw wetsvoorstel houdende het Wetboek van Strafprocesrecht ingediend, dat beoogt om de strafprocedure efficiënter te maken (voornamelijk door het omvormen van de twee types vooronderzoek naar één en het invoeren van criminele kamers ter vervanging van het hof van assisen). Ook dat wetsvoorstel is nog steeds niet goedgekeurd.
De regels van het Wetboek van Strafvordering worden doorkruist of aangevuld door bijzondere, zowel nationale als supranationale, regelgevingen. Cruciaal om te vermelden in deze context is artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM, zie Thema Fundamentele rechten), dat het recht op een eerlijk proces omvat. Zo moest vroeger een verdachte, die vervolgd werd voor een misdrijf waarvoor een gevangenisstraf opgelegd kon worden, steeds persoonlijk voor de rechtbank verschijnen. Hij kon zich niet laten vertegenwoordigen, maar enkel laten bijstaan door een advocaat. Door de directe werking van artikel 6 EVRM is de persoonlijke verschijning niet langer vereist (als de rechtbank de gedaagde wel degelijk persoonlijk wil ondervragen, kan wel een persoonlijke verschijning bevolen worden).
Andere vaak voorkomende toepassingen van deze rechtstreeks werkende Europese verdragstekst betreffen de redelijke termijn. Zelfs wanneer verschillende onderzoeksresultaten duidelijk wijzen naar bepaalde verdachten en alle onderzoeksdaden compleet volgens het boekje werden gesteld, ontsnappen delinquenten al eens aan effectieve bestraffing, omdat de redelijke termijn niet gerespecteerd werd. Dit principe werd trouwens in het Wetboek van Strafvordering geïmplementeerd. Het voorziet nu dat, wanneer de rechter vaststelt dat de redelijke termijn verstreken is, hij de eenvoudige schuldigverklaring zonder straf kan uitspreken. Hij kan ook beslissen een straf op te leggen die lager is dan de wettelijke minimumstraf of, bij een zeer zwaarwichtige miskenning van de redelijke termijn, het verval van de strafvordering uitspreken.
Een ander voorbeeld is het zwijgrecht en het recht om zichzelf niet te beschuldigen. Je kan immers niet verplicht worden verklaringen af te leggen waardoor je jezelf in verdenking zou stellen. Dit zwijgrecht wordt ook geschonden indien men bekentenissen uitlokt van een verdachte via misleidende beloftes dat er geen vervolging zal worden ingesteld als je bekent of door te dreigen met strafsancties. Het zwijgrecht en verbod van zelfincriminatie die in artikel 6 EVRM staan, is volgens Europese rechtspraak enkel toepasselijk op wilsafhankelijk materiaal. Zo mogen bevoegde instanties wel rechtmatige dwang uitoefenen om een verdachte te verplichten materiaal over te maken. De bekendste toepassing is de huiszoeking, die door de onderzoeksrechter kan bevolen worden en tot de ontdekking van incriminerend materiaal kan leiden. Ook kan er bevolen worden om een bloed- of urinestaal te laten afnemen. En als je blaast bij een alcoholcontrole geef je eigenlijk ook “zelfincriminerend materiaal” af. Zo is een verdachte zelfs verplicht om mee te werken aan een strafonderzoek door bijvoorbeeld zijn codes en paswoorden voor computerbestanden en applicaties te geven. De wet stelt het achterhouden of mededelen van verkeerde gegevens zelfs strafbaar. Er is niet alleen een informatieplicht om deze codes te geven; de rechter kan zelfs een actieve medewerkingsplicht opleggen om zelf het systeem te besturen.
B. De kennisname van een misdrijf en de start van de vervolging
Aangezien de strafwet van openbare orde is, gaat het Openbaar Ministerie in de meeste gevallen ambtshalve over tot vervolging, zelfs als het slachtoffer er niet om vraagt.
De facto komt het er wel meestal op neer dat een slachtoffer een misdrijf moet melden, omdat het Openbaar Ministerie uiteraard niet kan handelen als het niet op de hoogte gebracht wordt van een misdrijf. Deze eerste stap in de strafrechtelijke procedure is de aangifte. Ze gebeurt door een slachtoffer of eender welke getuige of ontdekker van een misdrijf, bij eender welke politiedienst of rechtstreeks bij het parket. Het wetboek bepaalt dat elke overheid, elke openbaar officier of ambtenaar die in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een misdrijf, verplicht is daarvan dadelijk bericht te geven aan de procureur des Konings (dit is een zogenaamde 'ambtelijke aangifte').
Uitzonderlijk wordt de iureeen misdrijf slechts vervolgd wanneer het slachtoffer een klacht neerlegt. Dit zijn de – zeer beperkte categorie van de – zogenaamde klachtmisdrijven. Eerroof (art. 450, lid 1 Sw.) is er een voorbeeld van. Een ander voorbeeld vinden we in de Wet betreffende het recht tot antwoord. Vervolging van een verantwoordelijke uitgever, die bijvoorbeeld weigert een recht van antwoord te publiceren, geschiedt alleen op klacht van de verzoeker om het recht van antwoord. Sinds 2016 is stalking (voorheen hét modelvoorbeeld) niet langer een klachtmisdrijf. Bij fiscale misdrijven wordt de aangifte en de vervolging daarvan dan weer afhankelijk gesteld van een voorafgaande machtiging door de gewestelijk directeur van financiën. Parlementsleden kunnen bovendien maar worden vervolgd na voorafgaandelijke machtiging door het parlement, omwille van de parlementaire onschendbaarheid.
Een Openbaar Ministerie dat kennis krijgt van een bepaald misdrijf is vrij om te beslissen of het al dan niet wenselijk is dat een strafvervolging wordt ingesteld. Men spreekt in dat verband van het opportuniteitsbeginsel of de volheid van het vervolgingsrecht.
De strafvordering wordt ingesteld door (1) een vordering tot onderzoek, waarbij de zaak voor de onderzoeksrechter wordt gebracht (en het opsporingsonderzoek bijgevolg overgaat in een gerechtelijk onderzoek), (2) een rechtstreekse dagvaarding voor het vonnisgerecht, of (3) een snelrechtprocedure. Deze drie scenario’s komen onder sectie D verder aan bod.
Indien het Openbaar Ministerie niet wenst te vervolgen, kan een zaak ook zonder gevolg worden geklasseerd. Dit noemt men seponeren. Het kan hier zowel om een technisch sepot gaan (wegens de onhaalbaarheid door bijvoorbeeld gebrek aan bewijzen of verjaring) als om een beleidssepot (om opportuniteitsredenen: andere prioriteiten, toestand intussen geregulariseerd, beperkte maatschappelijke weerslag …). Seponering heeft niet het verval van de strafvordering tot gevolg, wat betekent dat nog kan worden teruggekomen op deze beslissing. Een eventuele benadeelde kan echter in de meeste gevallen vooralsnog op eigen initiatief de zaak voor de strafrechtbank brengen door middel van een rechtstreekse dagvaarding. Opgelet, een rechtstreekse dagvaarding is enkel mogelijk voor overtredingen en wanbedrijven (niet voor misdaden) en kan niet bij minderjarigen.
Naast vervolgen of seponeren heeft het Openbaar Ministerie ook de mogelijkheid tot buitengerechtelijke afhandeling, wat een belangrijke oorzaak uitmaakt tot verval van de strafvordering. Om die reden wordt de buitengerechtelijke afhandeling verder behandeld onder C.
Daarnaast is in het Belgische recht ook voor bepaalde feiten de voorafgaande erkenning van schuld ingevoerd, de zogenaamde “guilty plea”. Deze procedure houdt in dat het Openbaar Ministerie, in ruil voor een voorafgaande erkenning van schuld, de verdachte een straf kan aanbieden die lager ligt (of met uitstel of opschorting) dan deze die het Openbaar Ministerie zou hebben gevorderd indien de zaak voor een rechter ten gronde zou zijn gebracht. Deze procedure is enkel mogelijk voor misdrijven die niet wettelijk werden uitgesloten (verkrachting bijvoorbeeld is uitgesloten) en waarvoor het Openbaar Ministerie in concreto niet meent een gevangenisstraf van meer dan vijf jaar te moeten vorderen, en voor zover nog geen eindvonnis of arrest werd uitgesproken. Het Openbaar Ministerie doet een voorstel waarover de beklaagde zich één maand kan beraden. Bij akkoord worden zijn verklaringen vastgelegd in een proces-verbaal dat wordt ondertekend door hemzelf, zijn advocaat en de procureur des Konings. De overeenkomst wordt vervolgens voorgelegd aan de correctionele rechtbank of de politierechtbank voor bekrachtiging en uitspraak van de afgesproken straf.
C. Verval van de strafvordering
Er bestaan heel wat mechanismen die kunnen leiden tot een mogelijk verval van strafvordering. Hierdoor kan de strafvordering niet meer worden ingesteld of, indien ze al was ingesteld, houdt ze op. Dit houdt in dat, ook in de toekomst, hierop niet kan worden teruggekomen. Een aantal voor de hand liggende oorzaken tot verval van de strafvordering hebben betrekking op de opheffing of vernietiging van de strafwet, amnestie, klachtafstand bij klachtmisdrijven (alvorens een daad van vervolging werd ingesteld), het rechterlijk gewijsde (ook wel het non bis in idem-beginsel genoemd dat hogerop aan bod kwam) en de dood van de verdachte. Daarnaast moeten ook de verjaring en de buitengerechtelijke afhandeling als belangrijke oorzaken tot verval van de strafvordering worden toegelicht.
De verjaring van de strafvordering mag niet worden verward met de verjaring van de straf. De verjaring van de strafvordering heeft namelijk tot gevolg dat de uitoefening van de strafvordering slechts gedurende een zekere termijn kan worden uitgeoefend. De termijn die gehanteerd wordt is afhankelijk van het type misdrijf (overtreding versus wanbedrijf versus misdaad) en kan in sommige gevallen zelfs onbestaande zijn. In dat laatste geval spreken we van onverjaarbare misdrijven (dit is bijvoorbeeld het geval bij ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, bepaalde seksuele misdrijven gepleegd tegen minderjarigen, en bepaalde (roof)moordzaken met een grote impact op de samenleving). Het eindpunt van de verjaring kan bovendien worden uitgesteld door het mechanisme van schorsing (wat een tijdelijke stilstand betekent). Sinds de wet van 9 april 2024 loopt de verjaringstermijn van de strafvordering niet meer vanaf de dag van de aanhangigmaking voor het vonnisgerecht.
Om de werklast voor het gerecht te verminderen en een meer humane afhandeling voorop te stellen, beschikt het Openbaar Ministerie over de mogelijkheid tot buitengerechtelijke afhandeling. Indien alle voorwaarden worden nageleefd, vervalt de strafvordering en is er geen vermelding in het strafregister.
- Het Openbaar Ministerie kan aan de delinquent een minnelijke schikking voorstellen (officiële benaming: “verval van strafvordering tegen de betaling van een geldsom”), wat betekent dat de delinquent verzocht wordt een bepaalde geldsom te storten aan de Federale Overheidsdienst Financiën. Er kan eventueel ook een bestuursverbod worden opgelegd. Een aanvaarding van de minnelijke schikking houdt een onweerlegbaar vermoeden van fout in. Bovendien dient er een akkoord te zijn met het slachtoffer over de omvang van de schade en de regeling van de schadevergoeding. Het gaat voornamelijk om vermogensrechtelijke inbreuken (zoals valsheid in geschriften en diefstal of economische, financiële en fiscale inbreuken), omdat het betalen van een geldsom bij deze misdrijven als het meest adequaat wordt gezien. De wet bepaalt bovendien dat de minnelijke schikking niet mogelijk is wanneer de feiten een zware aantasting inhouden van de lichamelijke integriteit (bv. zedenfeiten, moord of doodslag) of wanneer ze gestraft moeten worden met een gevangenisstraf van twee jaar of meer. Wie het voorstel van minnelijke schikking weigert, wordt voor de rechtbank gedaagd, waar uiteraard vooralsnog de vrijspraak kan bepleit worden. Wie daarin niet slaagt, riskeert een boete én de gerechtskosten, die samen meestal meer bedragen dan de oorspronkelijk voorgestelde minnelijke schikking. Indien de geldsom minder dan 750 euro bedraagt, kan bij niet-betaling eerst een 'bevel tot betalen' worden gegeven, verhoogd met 35% (om zo hoven en rechtbanken te ontlasten). Een minnelijke schikking is nog mogelijk, ook wanneer een onderzoeksrechter werd gevorderd of zelfs wanneer de zaak al voor een vonnisgerecht (eerste rechter of zelfs beroepsrechter) aanhangig is gemaakt en dit zolang er nog geen eindbeslissing is geveld die in kracht van gewijsde is gegaan (dit is een zogenaamde verruimde minnelijke schikking).
- Een gelijkaardig mechanisme is de onmiddellijke inning van een geldsom. Dat is geen minnelijke schikking, want het gebeurt niet door het parket, maar door tussenkomst van de politie. Dit is heel bekend in de verkeerswetgeving. Voor een heel groot aantal verkeersovertredingen kan je overgaan tot een onmiddellijke inning (niet voor de zwaarste verkeersovertredingen). Als je overgaat tot betaling van die geldsom, vervalt de strafvordering, tenzij het parket binnen een maand zou besluiten om toch een strafvordering in te stellen.
- Een volgende mogelijkheid is dat het parket bemiddeling in strafzaken voorstelt (officiële benaming: “verval van de strafvordering door de uitvoering van maatregelen en de naleving van voorwaarden”). Aangezien sinds 2018 het toepassingsgebied uitgebreid is tot zogenaamde slachtofferloze misdrijven, is de term “bemiddeling” voortaan minder toepasselijk. De procureur des Konings stelt één of meerdere voorwaarden of maatregelen voor, die nageleefd of uitgevoerd moeten worden (bv. een geneeskundige behandeling of het volgen van therapie, het uitvoeren van een dienstverlening, of het volgen van een opleiding). De opvolging en verdere uitwerking van de maatregelen komt toe aan een bevoegde dienst van de gemeenschappen. Indien er schade is berokkend aan een slachtoffer, dient de dader bovendien zijn burgerrechtelijke aansprakelijkheid te erkennen en alle schade te vergoeden of herstellen.
- Let op: deze “bemiddeling in strafzaken” moet onderscheiden worden van de herstelbemiddeling. Dit laatste is een zuivere bemiddeling tussen dader en slachtoffer door neutrale bemiddelaars erkend door de FOD Justitie. Het Openbaar Ministerie komt hier niet tussen en er is ook geen verval van de strafvordering).
- In het sociaal strafrecht is voorzien dat zeer veel inbreuken (de meeste, behalve de heel zware) aanleiding kunnen geven tot het betalen van een administratieve geldboete, wat ook leidt tot het vervallen van de strafvordering. Dit gebeurt door de directeur-generaal van de studiedienst van de FOD Tewerkstelling en Arbeid. Een administratieve geldboete is geen straf maar heeft een administratiefrechtelijk karakter, wat als voordeel heeft dat er geen vermelding wordt opgenomen in het strafregister.
D. Het verloop van een strafprocedure
Eigenlijk kunnen we niet spreken van één standaard strafprocedure. In deze sectie wordt er achtereenvolgend ingegaan op eenvoudige zaken die geen onderzoek behoeven (a), de twee types vooronderzoek, namelijk een opsporingsonderzoek versus een gerechtelijk onderzoek (b-c), de voorlopige hechtenis (d), gevolgd door de procedure voor de strafgerechten (f) (met als bijzondere procedures de snelrechtprocedure (e) en de procedure voor het hof van assisen (g). Voor de mogelijkheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen verwijzen we naar het thema Rechtshandhaving.
a. Eenvoudige zaken
In heel eenvoudige aangelegenheden, zoals bij de meeste verkeersovertredingen, volstaat het dat de feiten door de lokale of federale politiediensten vastgesteld worden in een proces-verbaal (van vaststelling). Op basis van dit pv kan het Openbaar Ministerie overgaan tot dagvaarding voor de politierechtbank en er de toepassing van de strafwet vorderen (zie verder voor de behandeling voor de vonnisrechter).
b. Procedure met opsporingsonderzoek door het parket
Ietwat meer ingewikkelde zaken, zoals diefstal, drugshandel of slagen en verwondingen, kunnen meestal niet afgedaan worden in een eenvoudig pv van vaststelling. Ze geven aanleiding tot een opsporingsonderzoek. Een opsporingsonderzoek is het geheel van daden om misdrijven te onderzoeken, de daders en de bewijzen op te sporen en de elementen te vergaren die nuttig zijn om de strafvordering uit te oefenen. In grote mate zal dit gebeuren door de gerechtelijke politie. De gerechtelijke politie is een deel van de federale politiedienst die als taak heeft misdrijven op te sporen en vast te stellen.
De procureur des Konings (of de arbeidsauditeur) oefent een soort rechtstreeks functioneel gezag uit over de politiediensten. Hij of zij kan de gerechtelijke politie vorderen om alle noodzakelijke handelingen te volbrengen voor het onderzoek. Officieren van gerechtelijke politie beschikken over een grotere autonome opsporings- en vaststellingsbevoegdheid (ze kunnen bijvoorbeeld verdachten fouilleren of aanhouden) dan agenten van gerechtelijke politie, die een soort bijstand verlenen. De procureur des Konings en zijn substituten zijn officier van gerechtelijke politie.
Tijdens het opsporingsonderzoek kunnen een hele reeks onderzoeksverrichtingen worden gesteld, waaronder:
- Het verhoren van verdachten en getuigen. Hiervoor gelden strikte regelingen. De belangrijkste uitbreidingen van de minimumrechten van een ondervraagde zijn er gekomen door de zogenaamde Salduz-wetgeving. Deze wetgeving biedt een minimumaantal waarborgen bij een verhoor, waaronder het recht om een advocaat te raadplegen en door hem te worden bijgestaan. De waarborgen verschillen naargelang de Salduz-categorie waaronder men valt (bv. een getuige versus een verdachte die niet gearresteerd is versus een verdachte die van zijn vrijheid is beroofd).
- Het nemen van maatregelen inzake telecommunicatie. De procureur des Konings kan – in zoverre de privacy niet te veel wordt geschonden – alle telecomoperatoren (ook internet access providers), ongeacht de aard van het misdrijf, bij een gemotiveerde en schriftelijke beslissing vorderen om de abonnee te identificeren, om de identificatiegegevens met wie men getelefoneerd heeft te bezorgen enz. Ook het IP-adres met een tijdsaanduiding van een computer kan opgevorderd worden. De procureur moet er wel rekening mee houden of het proportioneel is en of de privacy niet te veel in het gedrang wordt gebracht.
- Daarnaast kan men beslissen om “bijzondere opsporingsmethodes” in te zetten (een specifieke “BOM-wet” regelt de voorwaarden, de procedure en de controle ervan), met name de observatie, de infiltratie, de informantenwerking en de burgerinflitratie. Deze worden aangewend om bepaalde vormen van ernstige criminaliteit te bestrijden. Deze methodes moeten altijd gebeuren onder toepassing en controle van de procureur des Konings.
- Observatie is het stelselmatig (meer dan vijf opeenvolgende dagen of meer dan vijf niet-opeenvolgende dagen gespreid over een periode van een maand) waarnemen van een persoon, zijn aanwezigheid of gedrag.
- Van infiltratie is er sprake wanneer een infiltrant (politieambtenaar) onder een fictieve identiteit duurzaam contact onderhoudt met een of meerdere personen, en er ernstige aanwijzingen bestaan dat zij strafbare feiten in het kader van een criminele organisatie of misdaden of wanbedrijven plegen.
- Bij informantenwerking zijn er regelmatige contacten tussen betrouwbaar geachte informanten en een informantenbeheerder (“informantenrunner” of contactambtenaar). Van een informant wordt vermoed dat hij of zij nauwe banden heeft met het criminele milieu.
- Bij burgerinfiltratie kan een gewone burger (met wie een memorandum wordt getekend), geen politie dus, al dan niet onder een fictieve identiteit en mits machtiging van het Openbaar Ministerie, ingezet worden om te infiltreren in terroristische groepen en criminele bendes. (Burger)infiltranten mogen in principe zelf geen misdrijven plegen, maar het Openbaar Ministerie kan daar in uitzonderlijke omstandigheden wel toestemming toe geven. Tevens geldt dat de bewijzen die de burgerinfiltrant kan verzamelen eigenlijk alleen als “steunbewijs” kunnen dienen, aanvullend bij ander bewijs.Provocatie is in elk geval uitgesloten en de onderzoekers mogen zelf (in principe) geen misdrijven plegen. Dit doet zich voor wanneer een bedrieglijk middel wordt aangewend om een strafbaar feit te doen plegen en waarbij dus een zodanige invloed op betrokkene wordt uitgevoerd dat die zelf een misdrijf gaat plegen. Niets wijst er bijvoorbeeld op dat de beklaagde het misdrijf ook zou hebben gepleegd zonder de tussenkomst van de politie (bv. het aanzetten tot het kopen van drugs). Volgens de rechtspraak is er echter geen sprake van provocatie indien de politie in een gesloten voertuig goed zichtbaar een tas met een draagbare computer zou plaatsen. Dit is immers een gebruikelijk tafereel uit het dagelijkse leven.
Bij betrapping op heterdaad krijgt de procureur des Konings bijzondere bevoegdheden die normaal gezien voorbehouden zijn voor de onderzoeksrechter. Men wil daarmee voorkomen dat bewijselementen die na het misdrijf nog voorhanden zouden zijn, onmiddellijk verloren zouden gaan.
Als het Openbaar Ministerie het opsporingsonderzoek eindigt, dan beschikt het nog over alle mogelijkheden die men heeft bij de kennisneming van een strafbaar feit. Het kan de zaak seponeren, minnelijke schikking voorstellen, strafbemiddeling opstarten … Wanneer het Openbaar Ministerie een strafrechtelijke vervolging wenst, kan het ofwel rechtstreeks dagvaarden voor het vonnisgerecht, indien het van mening is dat de zaak duidelijk is, ofwel een gerechtelijk onderzoek vorderen.
c. Gerechtelijk onderzoek
Volgens de filosofie van het Wetboek van Strafvordering van 1808 was het gerechtelijk onderzoek onder leiding van een onderzoeksrechter de regel en werden enkel de heterdaadbevoegdheden van de procureur des Konings wettelijk geregeld. Op vandaag is dit niet langer het geval en vormt het gerechtelijk onderzoek eerder de uitzondering. Slechts wanneer er dwangmaatregelen bevolen moeten worden die niet tot de bevoegdheid van de procureur des Konings horen, zal er een gerechtelijk onderzoek gevorderd worden. Door de invoering van de figuur van de mini-instructie kunnen bepaalde dwangmaatregelen zelfs plaatsvinden binnen een opsporingsonderzoek, zolang de onderzoeksrechter deze machtigt. Hierdoor komt een gerechtelijk onderzoek op vandaag nog minder voor. Voor bepaalde onderzoeksverrichtingen is een mini-instructie echter niet mogelijk en zal er een volwaardig gerechtelijk onderzoek nodig zijn (dit is het geval bij een huiszoeking zonder toestemming, een inkijkoperatie in een woning, een observatie om zicht te verwerven in een woning, een bevel tot aanhouding, een ondervraging van een volledig anonieme getuige, en een telefoontap).
De onderzoeksrechter, een rechter van de rechtbank van eerste aanleg die speciaal daartoe tijdelijk is aangesteld bij koninklijk besluit, heeft de leiding over het gerechtelijk onderzoek. De onderzoeksrechter treedt in actie op vordering van het parket of nadat een benadeelde zich voor hem of haar burgerlijke partij heeft gesteld. Een gerechtelijk onderzoek houdt het uitvoeren van handelingen in die ertoe strekken de daders van misdrijven op te sporen, de bewijzen te verzamelen en de maatregelen te nemen die de rechtscolleges in staat moeten stellen met kennis van zaken uitspraak te doen. Er zijn dan ook al voldoende aanwijzingen dat er een strafbaar feit is gepleegd. De onderzoeksrechter moet zich hierbij aan zijn onderzoeksopdracht houden en mag de grenzen van zijn opdracht niet te buiten gaan. Indien hij tijdens zijn onderzoek nieuwe misdrijven vaststelt, moet de onderzoeksrechter het parket hiervan op de hoogte brengen en om een uitbreiding van zijn onderzoeksopdracht verzoeken.
De onderzoeksrechter moet dit onderzoek ook in alle objectiviteit uitoefenen. Dit betekent onder meer dat hij of zij niet alleen bewijzen à charge moet vergaren, maar ook bewijzen à décharge van de verdachte. Hij moet de verdachte en de verdediging op gelijke voet behandelen en onpartijdig zijn. Als een onderzoeksrechter een publiekelijk standpunt inneemt omtrent de schuld van een in verdenking gestelde, is hij of zij niet meer onpartijdig. Er mag ook geen sprake zijn van schijn van partijdigheid (denk aan het Spaghetti-arrest in de zaak Dutroux, waar de onderzoeksrechter had deelgenomen aan een benefietavond ten voordele van de nabestaanden van de slachtoffers).
De onderzoeksrechter heeft verregaande bevoegdheden (die verder gaan dan de mogelijkheden van politie en parket). De onderzoeksgerechten (de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling) zullen gedurende het gerechtelijk onderzoek toezien op de werkzaamheden van de onderzoeksrechter.
Hij kan een bevel tot medebrenging (van maximaal 48 uur) uitvaardigen om een mogelijke verdachte voor zijn zetel te verhoren. Hij stelt de verdachten officieel in verdenking en kan bevelen om iemand aan te houden en in voorlopige hechtenis te nemen. De onderzoeksrechter verhoort getuigen, kan plaatsbezoeken en eventueel een wedersamenstelling bevelen, kan huiszoekingen en inbeslagnemingen laten verrichten, kan een deskundigenonderzoek, een maatschappelijk onderzoek of een onderzoek aan het lichaam bevelen. Een onderzoeksrechter kan als hij met een strafbaar feit geconfronteerd wordt waarop een maximumstraf staat van ten minste vijf jaar, zonder toestemming van betrokkene, een DNA-onderzoek instellen van bloed, wangslijmvlies of haarwortels. Het is wel vereist dat er op een regelmatige manier celmateriaal werd aangetroffen (bv. aan de hand van voorwerpen of kledij die in beslag genomen werden) en er aanwijzingen van schuld zijn. Daarenboven moet de onderzoeksrechter betrokkene in kennis stellen van de omstandigheden van de zaak en dat zijn DNA-profiel kan worden vergeleken, in de gegevensbank Criminalistiek, met de profielen van in andere strafzaken aangetroffen sporen.
Hij beschikt ook over een aantal bijzondere opsporings- en onderzoeksmethoden, zoals de al vermelde observatie, (burger)infiltratie en informantenwerking, maar verdere mogelijkheden zijn de inkijkoperatie (het heimelijk betreden van een woning met het oog op het verzamelen van bewijs, na te gaan of zaken in beslag kunnen worden genomen of het plaatsen van bespiedingsapparatuur), het gericht afluisteren, het onderscheppen van post en het inwinnen van bankgegevens. Omdat deze technieken mogelijk de privacy aantasten, mogen ze slechts subsidiair en proportioneel worden ingezet.
Wanneer de onderzoeksrechter zijn onderzoek heeft afgerond, maakt hij het dossier over aan de procureur des Konings via een beschikking tot mededeling. De procureur des Konings maakt vervolgens de eindvordering op en vordert de regeling der rechtspleging door de raadkamer (een kamer met een alleenzetelende rechter van de rechtbank van eerste aanleg). De raadkamer handelt hier als een tussenschot tussen het gerechtelijk onderzoek en de fase voor het vonnisgerecht. Na afsluiting van het gerechtelijk onderzoek zal dus steeds deze specifieke procedure (“de regeling der rechtspleging”) plaatsvinden voor de raadkamer. Een onafhankelijke, onpartijdige rechtsinstantie moet na afloop van het gerechtelijk onderzoek immers nagaan of het wel voldoende aanwijzingen van schuld heeft opgeleverd en of een procedure voor het vonnisgerecht wel verantwoord is. De raadkamer zetelt achter gesloten deuren. De onderzoeksrechter brengt er verslag uit en het Openbaar Ministerie vordert er ofwel de buitenvervolgingstelling van de in verdenking gestelde, wanneer er onvoldoende aanwijzingen zijn, ofwel de verwijzing naar de vonnisrechter wanneer dat wel het geval is. De raadkamer controleert daarbij ook of er geen onregelmatigheden werden begaan bij het onderzoek en ze beslist of het onderzoek als voltooid kan worden beschouwd. Hoewel de raadkamer normaal geen beslissingen neemt over de grond van de zaak, kan het wel beslissen tot internering of opschorting van de uitspraak.
Tegen de uitspraak van de raadkamer is voor het parket, voor de burgerlijke partij en in beperkte mate voor de inverdenkinggestelde hoger beroep mogelijk bij de kamer van inbeschuldigingstelling (KI), een kamer van het hof van beroep.
d. De voorlopige hechtenis
Zelfs vooraleer iemand veroordeeld is door de vonnisrechter, kan deze persoon al in voorlopige hechtenis genomen worden. Een voorlopige hechtenis is een situatie waarbij iemand van zijn vrijheid beroofd wordt die verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit, maar die hiervoor nog niet schuldig is verklaard door een definitieve rechterlijke uitspraak. Dit is een uitzondering op het grondwettelijke vrijheidsrecht en moet dan ook strikt binnen de wettelijke voorwaarden toegepast worden (zie thema Fundamentele rechten). Naast de puur administratieve aanhouding (dit is een preventieve aanhouding indien bv. iemand de openbare rust verstoort) door de politie, kan iemand slechts gearresteerd worden op bevel van het Openbaar Ministerie of bij betrapping op heterdaad en dit voor maximum 48 uur. Het EVRM verplicht dat de vastgehouden persoon onverwijld voor een rechter moet worden gebracht. Voor een langere aanhouding is een rechterlijk aanhoudingsbevel nodig dat uitgaat van de onderzoeksrechter. Het wordt afgeleverd binnen de 48 uur na de initiële vasthouding en nadat de onderzoeksrechter de verdachte ondervraagd heeft. We maken dus een terminologisch onderscheid tussen een arrestatie (die niet langer mag duren dan 48u) en een aanhouding (op bevel van een onderzoeksrechter). Een bevel tot aanhouding kan niet worden afgeleverd met het oog op onmiddellijke bestraffing, noch met het oog op de uitoefening van enige vorm van dwang (bv. een bekentenis). Het aanhoudingsbevel kan eventueel in de vorm van detentie onder elektronisch toezicht gebeuren.
Naar Belgisch recht is voorlopige hechtenis enkel mogelijk voor misdrijven waarop een minimumgevangenisstraf van één jaar staat en “in geval van volstrekte noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid”. De voorlopige hechtenis is inderdaad een veiligheidsmaatregel. Indien de feiten geen aanleiding geven tot een opsluiting van meer dan 15 jaar, dient er een bijkomende reden aanwezig te zijn: namelijk om te voorkomen dat de verdachte met de noorderzon zou verdwijnen (vluchtgevaar) of intussen nog andere misdrijven zou plegen (recidivegevaar), bewijzen zou verdonkeremanen (verduisteringsgevaar) of afspraken met derden zou maken (collusiegevaar). Gaat het om een terroristische misdrijf, dan is er geen nood om één van deze bijkomende redenen aan te tonen en volstaat de “volstrekte noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid"-eis (net als voor feiten die aanleiding geven tot een opsluiting van meer dan 15 jaar).
Indien nodig, kan de onderzoeksrechter de verdachte tijdens de voorlopige hechtenis bovendien op secreet stellen, voor een maximale termijn van drie dagen. De verdachte mag dan met niemand anders dan zijn eigen raadsman contact hebben.
Het aanhoudingsbevel van de onderzoeksrechter geldt voor maximum vijf dagen. Voor het verstrijken ervan moet de raadkamer (in beroep de kamer van inbeschuldigingstelling) beslissen tot handhaving van de voorlopige hechtenis of tot voorlopige invrijheidstelling. De raadkamer beoordeelt hierbij helemaal niet de schuldvraag, maar enkel de vraag of de aanhouding rechtmatig was (conform de al vermelde wettelijke voorwaarden) en of verdere hechtenis noodzakelijk blijft. Na deze eerste beschikking van de raadkamer moet elke maand opnieuw de raadkamer de noodzaak van de voorlopige hechtenis controleren (opportuniteitscontrole). Vanaf de vierde zitting van de raadkamer wordt de periodieke controle pas om de twee maanden georganiseerd. Men kan binnen de 24 uur in hoger beroep gaan tegen de beschikking van de raadkamer bij de kamer van inbeschuldigingstelling. De kamer van inbeschuldigingstelling heeft 15 dagen om uitspraak te doen. Anders moet de verdachte worden vrijgelaten. De raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling (de onderzoeksrechter in de eerste vijf dagen van de voorlopige hechtenis en de vonnisrechter als de zaak al verwezen is) kunnen aan de voorlopige invrijheidstelling voorwaarden verbinden (“vrijheid onder voorwaarden”). Voorafgaand aan deze beslissing kan door een justitieassistent een beknopt voorlichtingsverslag opgesteld worden of een maatschappelijk onderzoek gedaan worden om passende voorwaarden te bepalen (verbod op bepaalde plaatsen te komen, verbod om met bepaalde personen in contact te komen, volgen van therapie …). De justitieassistent staat ook in voor de verdere begeleiding tijdens de vrijheid onder voorwaarden. Eventueel kan iemand ook in vrijheid gesteld worden tegen betaling van een borgsom.
Een voorlopige hechtenis kan soms een geruime tijd in beslag nemen. Het EVRM bepaalt dat een verdachte het recht heeft om binnen een redelijke termijn te worden berecht of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld. De rechter zal dan ook moeten nagaan of de voorlopige hechtenis niet te lang duurt en zich hierbij baseren op, onder meer, het gedrag van betrokkene en de moeilijkheidsgraad van het gerechtelijk onderzoek.
Als blijkt dat iemand ten onrechte in voorlopige hechtenis is genomen, dan kan hij of zij een vergoeding vorderen van de staat wegens “onwerkdadige hechtenis”. Dergelijk recht op vergoeding ontstaat zonder bijkomende voorwaarden zodra er een beslissing tot buitenvervolgingstelling is tussengekomen, voor iedereen die meer dan acht dagen in voorlopige hechtenis was genomen en voor zover de hechtenis of handhaving ervan niet aan zijn persoonlijk gedrag te wijten was. Indien de vrijheidsberoving een schending uitmaakte van artikel 5 EVRM (Recht op vrijheid en veiligheid), spreken we van een “onrechtmatige hechtenis”.
e. De snelrechtprocedure
De huidige snelrechtprocedure, ingevoerd in 2024, is geïnspireerd op de vroegere procedure van het bevel tot onmiddellijke verschijning (dat in 2002 op verschillende vlakken ongrondwettelijk werd verklaard). De snelrechtprocedure is bedoeld voor relatief eenvoudige zaken, waarbij de feiten voldoende zijn vastgesteld (lees: zowel dader als slachtoffer(s) zijn geïdentificeerd en de schade is bekend) en de onderzoeksrechter van mening is dat alle noodzakelijke onderzoeksdaden werden uitgevoerd. In dat geval kan de procureur des Konings, nadat het dossier werd overgemaakt, de aangehouden persoon oproepen voor het vonnisgerecht met het oog op het toepassen van de snelrechtprocedure. De verschijning gebeurt binnen de vijf tot vijftien dagen, waarna de uitspraak binnen de vijf dagen volgt. Typische voorbeelden waarvoor de snelrechtprocedure in het leven is geroepen, zijn stadsrellen en amokmakers op betogingen.
f. De zitting van de strafrechtbank (rechter ten gronde, vonnisrechter)
Om het even op welke manieren, die hiervoor beschreven werden, de procedure gevoerd is, wanneer er tot vervolging wordt besloten, komen uiteindelijk alle zaken voor de strafrechtbank, waar over het bewijs en de schuld ten gronde geoordeeld wordt. In principe start dit eigenlijke (in principe openbare) proces door middel van een dagvaarding (eventueel een rechtstreekse dagvaarding door een benadeelde), betekend door een deurwaarder of gevangenisdirecteur op verzoek van het Openbaar Ministerie. De dagvaardingstermijn is normaal gezien tien dagen, maar kan uitzonderlijk tot drie dagen verkort worden. De dagvaarding vermeldt waar, wanneer en waarom iemand moet verschijnen. Dit “waarom” is de wettelijke omschrijving van het misdrijf en een korte beschrijving van de ten laste gelegde feiten. De gedaagde en zijn raadsman kunnen op basis van de dagvaarding het volledige strafdossier inzien op de griffie van de rechtbank (of tegen betaling een afschrift bekomen; in een assisenprocedure is het afschrift gratis).
Het proces in strafzaken wijkt op vele punten af van de uiteenzetting die werd gegeven over het burgerlijk procesrecht in Thema Rechtshandhaving. Zo is de strafrechtbank veel minder lijdelijk en wordt de zaak normaal gezien steeds op vaste datum uitgesteld als ze niet kan behandeld worden op de inleidingszitting. Het “rollenspel” doet zich hier dus niet voor.
De zitting zelf van de strafrechtbank verloopt kort samengevat als volgt. De voorzitter – dit is de politierechter, een alleenzetelend rechter of een kamer met drie rechters van de rechtbank van eerste aanleg (maar de alleenzetelende rechter is eigenlijk de regel) – of de griffier (of een zaalbediende) roept de zaak op, waarna de beklaagde en/of zijn raadsman zich naar voren begeeft. De beklaagde wordt meestal kort ondervraagd ter identificatie. Als er getuigen of deskundigen zijn, komen deze eerst aan het woord. Vervolgens wordt aan eventueel aanwezige burgerlijke partijen akte verleend van hun aanstelling. Dan spreekt het Openbaar Ministerie de eigenlijke strafvordering uit in het “rekwisitoor” (requisitoir), waarop de verdediging het woord krijgt voor het pleidooi. Alle partijen kunnen daarna eventueel nog repliceren, maar in elk geval heeft de beklaagde steeds het laatste woord zo hij dat wenst. In strafzaken is het mondelinge pleidooi veel belangrijker dan in burgerlijke zaken. Toch kunnen ook hier schriftelijke conclusies worden neergelegd. Desnoods wordt de zaak uitgesteld om de partijen toe te laten op conclusies te antwoorden, maar de rechter kan wel dwingende conclusietermijnen opleggen. Een strafzaak wordt in principe steeds uitgesteld naar een nabije datum. Strafprocedures zijn daardoor doorgaans veel sneller afgehandeld dan burgerlijke procedures. Na de pleidooien worden de debatten gesloten. Politierechters spreken vaak onmiddellijk een vonnis uit, maar meestal volgt een beraad van één week tot – maximaal – drie maanden.
Indien de gepleegde feiten gerelateerd zijn aan een verslavings-, agressie- of psychosociale problematiek, is het -- onder bepaalde voorwaarden -- een mogelijkheid voor de rechtbank om een hersteltraject op te leggen. In dat geval verloopt de procedure anders dan hierboven beschreven. Na de inleidingszitting wordt er een hersteltraject opgesteld door de bevoegde dienst van de gemeenschappen, waarna dat traject wordt voorgelegd aan de rechter tijdens een oriëntatiezitting. Vervolgens wordt gedurende één of meer opvolgingszittingen het naleven van de voorwaarden geëvalueerd. Ten laatste 18 maanden na de opstart van het hersteltraject wordt de zaak ten gronde behandeld en houdt de rechter bij de uitspraak rekening met het gevolgde hersteltraject.
Indien de uitspraak een vrijheidsstraf behelst, moet men in principe naar de gevangenis. Als men op dat ogenblik in voorlopige hechtenis zat, blijft men daar. De duur van de voorlopige hechtenis wordt dan aangerekend bij de uitvoering van de straf. Als men niet in voorlopige hechtenis zat, krijgt men een gevangenisbriefje, waarop staat dat men zich vrijwillig op een bepaald tijdstip moet aanmelden. Als men dat niet doet, kan men opgepakt worden (vattingsbevel). Vreest de rechter dat de veroordeelde mogelijk de vlucht zal nemen of acht hij het nodig voor de veiligheid, dan kan ook de onmiddellijke aanhouding ter zitting bevolen worden.
g. De uitzonderlijke procedure voor het hof van assisen
Wanneer de raadkamer na een gerechtelijk onderzoek meent dat er voldoende aanwijzingen zijn om iemand te vervolgen voor een niet-correctionaliseerbare misdaad, een persmisdrijf of een politiek misdrijf, dan wordt het dossier doorverwezen naar de kamer van inbeschuldigingstelling, die op haar beurt kan verwijzen naar het hof van assisen. Dit hof wordt voor elke nieuwe zaak opnieuw samengesteld en is dus geen permanente instelling. Het zetelt doorgaans in de provinciehoofdplaats, maar in Limburg zetelt het in Tongeren, in Waals-Brabant in Nijvel en in het administratief arrondissement Brussel in Brussel. Het wordt voorgezeten door een voorzitter en twee bijzitters, allen beroepsrechters.
Uitzonderlijk aan deze procedure is dat de eigenlijke schuldvragen beoordeeld worden door een jury(ook volksjury of lekenjury genoemd) van twaalf gezworenen. Over de straftoemeting beslist de volksjury samen met de beroepsrechters. Om op de lijst van gezworenen ingeschreven te worden, moet men ingeschreven zijn in het kiezersregister, alle burgerlijke en politieke rechten genieten, meer dan achtentwintig en minder dan vijfenzestig jaar oud zijn en kunnen lezen en schrijven. Het is uiteindelijk een loting die bepaalt wie van al degenen die aan deze voorwaarden voldoen in de provincie ook effectief opgeroepen worden naar een zitting van het hof. Er worden overigens steeds juryleden in overtal opgeroepen, want ter zitting kan men door een van de partijen nog gewraakt worden. Om zoveel mogelijk procedure-incidenten te vermijden is een preliminaire zitting ingevoerd, voorgezeten door de alleenrechtsprekende voorzitter van het hof van assisen, met als belangrijkste doel de lijst van de te horen getuigen samen te stellen. Na de preliminaire zitting en de samenstelling van de jury volgt de zitting ten gronde. Veel meer dan in correctionele zaken wordt het gehele geheime en niet-tegensprekelijke vooronderzoek overgedaan en worden alle bewijzen ter terechtzitting gepresenteerd (ook wel het onmiddellijkheidsbeginsel genoemd).
E. Rechten van partijen
De rechten van partijen verschilden lange tijd naargelang de fase van de strafprocedure, alsook naargelang het type vooronderzoek. Een inverdenkinggestelde en burgerlijke partij binnen een gerechtelijk onderzoek beschikten over meer afdwingbare rechten in vergelijking met een verdachte en slachtoffer binnen het opsporingsonderzoek. Doorheen de jaren, mede onder impuls van het Grondwettelijk Hof, zijn de rechten van partijen in een opsporingsonderzoek dan wel gerechtelijk onderzoek naar elkaar toegegroeid.
Door het schriftelijke, geheime en niet-tegensprekelijke karakter van het vooronderzoek wordt van elke handeling een geschreven stuk opgesteld. Via het geheim karakter van het onderzoek wil men de verdachte behoeden voor de nefaste publiciteit en de sensatiezucht bij het publiek proberen te vermijden. Wel bestaan er hierop een aantal uitzonderingen. Zo kan iedereen die ondervraagd wordt, een kopie van de tekst van zijn verhoor verkrijgen. Een verdachte die in hechtenis is genomen, kan kennisnemen van de inhoud van het dossier. Alle rechtstreeks belanghebbenden kunnen bovendien inzage in het strafdossier verzoeken. Dit kan geweigerd worden wanneer het onderzoek dat vereist (bepaalde medeverdachten zouden op de hoogte kunnen worden gesteld van onderzoeksdaden die tegen hen zullen worden uitgevoerd); omdat inzage een gevaar zou opleveren voor personen of een ernstige schending van hun privéleven zou inhouden; of omdat men geen rechtmatige beweegredenen heeft om het dossier te raadplegen (het feit dat je slachtoffer bent, is op zich al voldoende om er vanuit te gaan dat je een rechtmatig belang hebt). Bij weigering staat hier een beroepsmogelijkheid tegenover (bij de kamer van inbeschuldigingstelling).
Ook is het mogelijk om in beide types vooronderzoek bijkomende onderzoekshandelingente vragen (zoals het verhoren van bepaalde getuigen of het zoeken op bepaalde plaatsen) om zo het onderzoek mee te sturen. Bij een weigering of stilzitten kan een rechtsmiddel worden aangewend.
Eenieder die geschaad is door een opsporings- of onderzoekshandeling met betrekking tot zijn goederen, kan via het strafrechtelijk kortgeding de opheffing van een inbeslagname of confiscatie vragen. Wordt dit geweigerd of wordt dit verzoek niet beantwoord, dan kan er beroep worden ingesteld bij de kamer van inbeschuldigingstelling. Het is namelijk zo dat de onderzoeksrechter en de door hem aangeduide officieren van gerechtelijke politie, de procureur des Konings, zijn hulpofficieren en andere politieambtenaren, de kamer van inbeschuldigingstelling en de vonnisgerechten in de loop van een strafrechtelijke procedure beslag kunnen laten leggen op roerende of onroerende goederen (vooral met het oog op verbeurdverklaring als bijkomende straf) (beslag in strafzaken). De wet voorziet daarom in revindicatievorderingen en andere betwistingsmogelijkheden. Het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring (COIV) stimuleert de buitgerichte opsporing, adviseert parketten en onderzoeksrechters en helpt magistraten bij de mogelijkheden tot inbeslagneming (www.confiscaid.be).
Er is ook de mogelijkheid om toezicht uit te oefenen op langdurige vooronderzoeken. Als het opsporingsonderzoek of gerechtelijk onderzoeken na een jaar niet is afgesloten, dan kan de zaak bij de kamer van inbeschuldigingstelling aanhangig worden gemaakt.
Tijdens het proces ten gronde verloopt de procedure openbaar, mondeling, en volledig tegensprekelijk. Op dit moment spreken we over volwaardige procespartijen die automatisch inzage krijgen in het dossier en kan men de rechten van verdediging ten volle laten gelden.
F. De situatie van het slachtoffer
De strafvervolging leidt mogelijkerwijze tot de veroordeling van de verdachte door de strafrechter. Maar hiermee is het slachtoffer nog niet vergoed voor de schade die het heeft geleden. Deze schade kan verschillende vormen aannemen, zoals lichamelijke, morele (pijn, verdriet …) en materiële schade (dokterskosten, geneesmiddelen, kledijschade, breuk en beschadiging, gestolen goederen …). Om het herstel van een door het misdrijf veroorzaakte privaatrechtelijke schade te regelen, staan de benadeelde verschillende mogelijkheden ter beschikking, naargelang de verschillende standen van de strafrechtelijke vervolging. Het gaat hier om de uitoefening van de burgerlijke vordering.
Onder C is al uiteengezet dat de benadeelde kan betrokken worden bij de buitengerechtelijke afhandeling (minnelijke schikking dan wel de bemiddeling in strafzaken).
Een benadeelde, die zeker een grondig onderzoek wil en dus niet afhankelijk wil zijn van de eventuele seponeringsbeslissing van het parket, kan klacht neerleggen met burgerlijkepartijstelling bij de onderzoeksrechter. Hierbij moet de klager wel een borgsom betalen om de kosten van het onderzoek te dekken. Die som kan gerecupereerd worden indien de klacht effectief tot een veroordeling leidt. De onderzoeksrechter is verplicht de zaak grondig te onderzoeken en verslag uit te brengen bij de raadkamer. De burgerlijke partij wordt hierbij betrokken.
Wanneer de strafvordering reeds aanhangig is gemaakt (bv. wanneer na een gerechtelijk onderzoek de zaak voor de raadkamer gebracht wordt, of er al gebracht is en door de raadkamer verwezen is naar een vonnisgerecht, of wanneer op basis van het opsporingsonderzoek het parket de zaak meteen voor een vonnisgerecht brengt), kan de benadeelde zich nog steeds burgerlijke partij stellen voor respectievelijk de raadkamer of de strafrechtbank. In elk geval zal echter pas uitspraak gedaan worden over de burgerlijke vordering (van het slachtoffer tegen de dader) nadat de dader effectief strafrechtelijk veroordeeld is (op de publieke vordering van het Openbaar Ministerie). Zolang de strafrechter geen uitspraak heeft gedaan, kan de burgerlijke vordering dus niet afgehandeld worden (le criminel tient le civil en état). Uitzondering op dit principe is wanneer er verschillende vorderingen samenlopen, onder meer ook op basis van foutloze aansprakelijkheid. In dit geval kan de vordering op basis van foutloze aansprakelijkheid al afgehandeld worden, ook al zijn de straf- en de (andere) burgerlijke vorderingen nog hangende.
Wanneer ten slotte het Openbaar Ministerie de zaak niet ernstig genoeg gevonden heeft of wegens onvoldoende bewijzen de zaak geseponeerd heeft, kan de benadeelde op basis van het geseponeerde dossier zelf een rechtstreekse dagvaarding voor de strafrechtbank uitsturen. Voor die rechtbank kan hij zich dan burgerlijke partij stellen, zoals hiervoor beschreven. Deze kan leiden tot de teruggave (herstel in natura, teruggave van gestolen goederen) of tot een schadevergoeding. Zoals reeds opgemerkt, is de rechtstreekse dagvaarding enkel mogelijk voor overtredingen en wanbedrijven (niet voor misdaden) en kan het niet bij minderjarigen.
Indien de strafprocedure al afgehandeld is, kan de schadevergoeding gevorderd worden voor de burgerlijke rechtbank.
De burgerlijke partij zit, net als de winnaar van een burgerlijk proces, vaak met het probleem dat haar weliswaar door de rechter een vergoeding wordt toegekend, maar dat dit puur een papieren tijger is, omdat de vergoedingsplichtige delinquent met de noorderzon verdwenen is of een kei is die men niet kan stropen. Om deze mensen soelaas te bieden, is binnen de FOD Justitie een onafhankelijke commissie opgericht: de Commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden. Binnen de jaarlijks beschikbare budgetten kent deze commissie een som geld toe aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden (dus niet van bijvoorbeeld diefstal of onopzettelijke slagen en verwondingen), rekening houdende met de vermogenstoestand van dader en slachtoffer. Een integrale genoegdoening is het niet, maar toch een wezenlijke financiële hulp, die vrij informeel kan worden aangevraagd door een verzoekschrift gericht aan de voorzitter van de commissie. De voorwaarden zijn dat de feiten gepleegd zijn in België en dat het slachtoffer een fysieke schade of een ernstige lichamelijke of psychische aantasting van de gezondheid heeft ondergaan. Er is ook een afzonderlijke vergoedingsregeling voorzien voor diegenen die vrijwillig hulp verleend hebben aan een slachtoffer van een opzettelijke gewelddaad of van de ontploffing van een oorlogstuig of een valstriktuig.
Er zijn ook vereffeningsfondsen die jeugdige delinquenten in het kader van herstelbemiddeling financieel bijspringen. Ter financiering van de schade kunnen jonge daders een beroep doen op een vereffeningsfonds, georganiseerd door de Vlaamse bemiddelingsdiensten met middelen van de Vlaamse overheid. In ruil voor een aantal uren vrijwilligerswerk in een door de jongere zelf gekozen non-profit organisatie betaalt het fonds een vergoeding aan de benadeelde.
Ten slotte zijn er ook in bepaalde bijzondere sectoren fondsen die tussenkomsten kunnen verlenen (zoals het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds dat tussenkomt als geen van de aansprakelijken voor een motorvoertuigongeval verzekerd was en het Fonds voor Medische Ongevallen).