A. De grondwettelijke beginselen
Artikelen 10 en 11 van de Grondwet behoren tot de klassieke fundamentele rechten, maar toch verdienen ze een aparte vermelding wegens hun cruciaal belang in de Belgische context. Artikel 10 bevat het eigenlijke gelijkheidsbeginsel: “de Belgen zijn gelijk voor de wet”. Artikel 11 bevat een bijzondere toepassing van dit beginsel, namelijk het niet-discriminatiebeginsel: “het genot van de rechten en vrijheden aan de Belgen toegekend moet zonder discriminatie verzekerd worden. Te dien einde waarborgen de wet en het decreet inzonderheid de rechten en vrijheden van de ideologische en filosofische minderheden”. Niettegenstaande het technisch-juridisch verschil, behandelen we beide beginselen, gelijkheid en niet-discriminatie, samen.
Maar eerst iets over “de Belgen” vermeld in artikel 10 en 11. Eigenlijk maken de grondwetsartikelen op het eerste gezicht zelf al een juridisch onderscheid dat voor discussie vatbaar is. Er is inderdaad enkel sprake van Belgen. Met de bepaling wou het onafhankelijke België, zoals de meeste staten overigens, zijn autonomie beschermen, door bijvoorbeeld – in het tweede lid van artikel 10 van de Grondwet – de burgerlijke en militaire bedieningen voor te behouden aan Belgen. Op basis van de EU-verdragen moet “Belgen” in elk geval al uitgebreid worden tot alle onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie. Voor vele materies geldt de gelijkheid bovendien ook ten aanzien van niet-onderdanen van de Unie. Alleen als de Grondwet of de wet de nationaliteit uitdrukkelijk als voorwaarde stelt, moet “Belgen” effectief eng begrepen worden als “Belgen of onderdanen van lidstaten van de Europese Unie”. In alle andere gevallen moet “de Belgen” ruim begrepen worden als “alle rechtssubjecten” (art. 191 Gec.Gw.). Dit is ook in overeenstemming met artikel 191 van de Grondwet, dat stelt dat “Iedere vreemdeling die zich op het grondgebied van België bevindt, de bescherming verleend aan personen en aan goederen geniet, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen”.
B. Formele en materiële gelijkheid
De kreet naar gelijkheid, zoals onder meer verwoord tijdens de Franse Revolutie, is historisch gezien een reactie op de standenmaatschappij van het ancien régime. In onze hedendaagse westerse maatschappij zijn er geen standen meer. Let wel, dit betekent niet dat er geen adel meer bestaat. Op grond van art. 113 van de Grondwet kan de koning nog steeds adellijke titels verlenen, maar “zonder ooit enig voorrecht daaraan te mogen verbinden”.
Iedereen is “gelijk voor de wet” of dus “gelijk voor het recht” en hiermee is meteen een essentieel element aangeraakt. Juridische gelijkheid is geen feitelijke gelijkheid. Op basis van het gelijkheidsbeginsel kan men bijvoorbeeld niet afdwingen dat iedereen eenzelfde inkomen moet hebben. Een feitelijk gelijkheidsstreven wil feitelijke ongelijkheden wegwerken. Juridische gelijkheid komt er echter op neer dat gelijke situaties gelijk moeten behandeld worden (en dus ongelijke situaties ongelijk moeten behandeld worden).
Het is een feit dat niet iedereen even intelligent is bijvoorbeeld, en dus is het geen verboden ongelijke behandeling om een bepaald diploma te vereisen voor een intellectuele job. Een feitelijke ongelijkheid bestaat dus en is het gevolg van duizend-en-een feitelijke oorzaken. Een juridische ongelijkheid “bestaat” echter niet, maar wordt door het recht of met andere woorden door de overheid gemaakt (die het recht immers van een sanctie voorziet en daardoor de ongelijkheid in stand houdt of creëert). Zo maakt het Belgische recht een onderscheid tussen minderjarigen en meerderjarigen en legt het de lat op achttien jaar. Zo ontstaan twee categorieën, die elk verschillend behandeld worden door het recht. Meerderjarigen zijn bijvoorbeeld persoonlijk aansprakelijk voor de gevolgen van hun misdrijven, terwijl in het geval van een misdrijf gepleegd door een minderjarige, in principe de ouders aansprakelijk gesteld worden. Dit onderscheid meerderjarig/minderjarig en de grens op achttien lijken ons redelijk verantwoord, wat niet wegneemt dat in andere landen andere leeftijdsgrenzen getrokken worden die ook daar redelijk verantwoord geacht worden. Juridische categorieën maken mag dus wel degelijk en moet misschien zelfs vaak. Wat niet mag, is daarbij willekeurige onderscheiden hanteren of een onderscheid maken op basis van criteria waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat. Die beoordeling is echter onderhevig aan maatschappelijke evoluties. Zo oordeelde het Grondwettelijk Hof dat de regel van artikel 345 Oud Burgerlijk Wetboek dat bij stiefouderadoptie de adoptant minstens tien jaar ouder moet zijn dan de geadopteerde niet als een absolute weigeringsgrond van adoptie mag worden gezien, niettegenstaande de duidelijke wettekst (zie thema Familierecht). Daarnaast was het in 1831 evident dat vrouwen geen stemrecht hadden, terwijl vandaag net het omgekeerde evident is. Terwijl er nog steeds veel ongelijkheid is tussen mannen en vrouwen, wordt recent ook steeds meer erkend dat niet alle personen in een van deze categorieën geplaatst kunnen worden. Wetgeving en rechtspraak zijn op dit punt voortdurend in evolutie. Zo zijn er een aantal criteria van onderscheid die algemeen als "verdacht" worden beschouwd, zoals geslacht/gender, seksuele oriëntatie en afkomst. Een onderscheiden behandeling op grond van die criteria zal dus niet eenvoudig kunnen gerechtvaardigd worden.
Historisch gezien heeft het recht vooral aandacht besteed aan de juridische gelijkheid of ongelijkheid. Dat wordt doorgaans ook wel het formele gelijkheidsbeginsel genoemd. De laatste decennia is er echter ook steeds meer aandacht voor de maatschappelijke socio-economische structuren die ervoor zorgen dat mensen niet zomaar kunnen gebruik maken van de rechten die zonder juridisch onderscheid aan elk individu toekomen. Hardnekkige genderstereotypen zorgen er bijvoorbeeld voor dat voornamelijk vrouwen zorgtaken in het gezin op zich nemen, waardoor ze ook minder eenvoudig toegang hebben tot de arbeidsmarkt of jobs met een aantrekkelijke verloning of werkregeling. Er is met andere woorden meer aandacht voor de materiële gelijkheid onder personen en de obstakels voor de effectieve en gelijke uitoefening van rechten, zonder dat daarbij per se voor iedereen volledige feitelijke gelijkheid wordt nagestreefd. Het recht kan daarbij worden ingeschakeld door positieve acties in te voeren (bv. quota) waardoor die obstakels worden geneutraliseerd (d.i. gelijkheid 'door' het recht).
Hoewel dit juridisch niet noodzakelijk was, heeft een grondwetswijziging van 21 februari 2002 een derde lid ingevoerd in artikel 10, waarin de gelijkheid van mannen en vrouwen uitdrukkelijk vermeld wordt. Daarnaast werd een artikel 11bis ingevoerd, dat de juridische gelijkheid van man en vrouw ook zoveel mogelijk wil omzetten in een materiële gelijkheid. De nieuwe bepaling moet de basis vormen voor wetgeving die de effectieve gelijkheid tussen man en vrouw wil bewerkstelligen en stelt uitdrukkelijk als doel de gelijke toegang te bevorderen tot de door verkiezing verkregen en openbare mandaten. Onder meer de regeringen en de uitvoerende organen van de ondergeschikte besturen moeten leden tellen van verschillend geslacht. Dit expliciteren van de wens om zowel mannen als vrouwen in dit soort politieke colleges te hebben, wijst op de bijzondere sociale gevoeligheid van de gelijkberechtiging van mannen en vrouwen. Het is in het publiekrecht een van de weinige vormen van positieve actie om niet alleen juridische gelijkheid te betrachten (mannen en vrouwen hebben evenveel kansen), maar ook materiële gelijkheid (mannen en vrouwen zijn ook effectief evenredig vertegenwoordigd). In dit kader past ook de oprichting van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen (www.igvm-iefh.belgium.be) in 2002. Dit is een openbare instelling met de volgende opdrachten: toezien op de naleving van de gelijkheid van mannen en vrouwen, elke vorm van ongelijkheid op basis van het geslacht bestrijden en instrumenten en strategieën uitwerken die gestoeld zijn op een geïntegreerde aanpak van de genderdimensie. Het instituut buigt zich ook over de gelijkheid van transgender personen, non-binaire personen en personen met een variatie in hun geslachtskenmerken. Het Grondwettelijk Hof heeft recent echter wel geoordeeld dat de bijzondere grondwettelijke aandacht voor de gelijkheid tussen mannen en vrouwen niet betekent dat de Belgische grondwettelijke orde gebaseerd is op een binaire invulling van geslacht en gender.
C. Verbod van willekeur bij juridische ongelijkheid
De rechtspraak, oorspronkelijk van de Raad van State en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en recent vooral van het Grondwettelijk Hof, en de rechtsleer hebben de summiere grondwettelijke regel van de gelijkheid verder uitgewerkt. De grondwettelijke regels van gelijkheid en niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling wordt ingesteld volgens bepaalde categorieën van personen, voor zover een objectieve en redelijke verantwoording bestaat voor het onderscheid. Of een dergelijke verantwoording bestaat, moet worden beoordeeld met betrekking tot het doel en de gevolgen van de overwogen maatregel. Het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer het vaststaat dat de aangewende middelen redelijkerwijze niet evenredig zijn met het beoogde doel.
We kunnen uit deze definitie volgende essentialia distilleren:
- elk onderscheid dat de overheid maakt, moet algemeen en onpersoonlijk zijn, moet op een categorie slaan en nooit op een of meer concreet bepaalde individuen;
- met het onderscheid moet een wettig doel nagestreefd worden, een doel van algemeen belang dus, dat aanvaardbaar is in een democratische rechtsstaat;
- het onderscheid moet objectief en redelijk verantwoord zijn, het moet in een rationeel verband staan met het nagestreefde doel;
- de gevolgen van het gemaakte onderscheid moeten proportioneel zijn; de verschillende gevolgen ten aanzien van de verschillende categorieën moeten in verhouding staan tot het nagestreefde doel.
D. Rechterlijke controle
Net als de andere klassieke fundamentele vrijheden is het gelijkheidsbeginsel afdwingbaar. Als je meent dat je gediscrimineerd wordt door het recht of dus door de overheid, kan je hiertegen opkomen. De beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie waren in België overigens gedurende lange tijd – naast de bescherming van de onderwijsrechten van artikel 24 van de Grondwet – de enige grondwetsartikelen waaraan het Grondwettelijk Hof kon toetsen. Nu komen alle fundamentele rechten van titel II van de Grondwet in aanmerking voor die constitutionele toetsing van (formele) wetten, decreten en ordonnanties. De bevoegdheden en de procedures hierover worden behandeld in het thema Rechtshandhaving.
Naast deze controle op de wetgever, is er controle op de uitvoerende macht door middel van een annulatie- en schorsingsverzoek bij de (afdeling Bestuursrechtspraak van de) Raad van State of door toepassing van de eerder aangehaalde exceptie van onwettigheid (art. 159 van de Grondwet).
E. Bestrijding van racisme en discriminatie
Tot hier hebben we het gelijkheidsbeginsel als klassiek fundamenteel recht behandeld, dit wil zeggen als een fundamentele regel in de relatie overheid-individu. De overheid moet in principe iedereen gelijk behandelen, tenzij een onderscheiden behandeling objectief en redelijk kan worden verantwoord. De facto werden (en worden) echter heel wat mensen gediscrimineerd door andere mensen of rechtspersonen. Dit komt het meest tot uitdrukking in gevallen van racisme en discriminatie op grond van geslacht/gender, maar er is een tendens tot bredere toetsing van alle mogelijke discriminerende handelingen. Het discriminatieverbod heeft om die reden in België niet enkel verticale werking (in de relatie tussen overheid en rechtssubject), maar ook horizontale werking. Dat horizontale discriminatieverbod is opgenomen in een aantal antidiscriminatiewetten, die in belangrijke mate de omzetting vormen van antidiscriminatierichtlijnen van de Europese Unie.
De Antiracismewet van 30 juli 1981 stelt bepaalde daden strafbaar die door racisme en xenofobie ingegeven zijn, en verbiedt ook directe en indirecte discriminatie en intimidatie op grond van een aantal zogenaamd "raciale" criteria. De wet wil de gelijke toegang garanderen tot onder andere arbeidsbetrekkingen, tal van diensten en goederen die publiekelijk beschikbaar zijn, de gezondheidszorg, sociale voordelen, en sociale bescherming zonder discriminatie op grond van nationaliteit, zogenaamd ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming en voorziet verschillende soorten sancties. Naast de Antiracismewet zijn er nog twee andere federale antidiscriminatiewetten. De wet ter bestrijding van discriminatie tussen vrouwen en mannen (ook wel de Genderwet genoemd) en de algemene Antidiscriminatiewet van 10 mei 2007 zijn eveneens de omzetting van Europese richtlijnen en verbieden directe en indirecte discriminatie en (seksuele) intimidatie op grond van een heel aantal beschermde criteria (waaronder onder meer geslacht, genderidentiteit, genderexpressie, zwangerschap, gezinsverantwoordelijkheden, seksuele oriëntatie, leeftijd, geloof of levensbeschouwing, handicap, gezondheidstoestand, politieke overtuiging, taal en sociale afkomst) en in een ruim aantal aangelegenheden, waaronder arbeidsbetrekkingen, de toegang tot goederen en diensten die publiekelijk beschikbaar zijn, sociale voordelen, sociale bescherming en de gezondheidszorg. Ook de gemeenschappen en de gewesten hebben hun eigen antidiscriminatiewetgeving. Voor de bevoegdheden van het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap geldt het decreet van 10 juli 2008 houdende een kader voor het Vlaamse gelijkekansen- en gelijkebehandelingsbeleid. Dat decreet is eveneens een omzetting van de Europese antidiscriminatierichtlijnen en heeft dus een vergelijkbaar toepassingsgebied en een vergelijkbare werking als de federale antidiscriminatiewetten.
Er is sprake van directe discriminatie bij een direct verschil in behandeling op grond van een beschermd criterium dat niet objectief en redelijkerwijze wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en middelen die voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Indirecte discriminatie is evenzeer laakbaar. Deze doet zich voor als een bepaling, maatstaf of handelwijze op het eerste gezicht neutraal is, maar bepaalde personen op grond van een beschermd criterium bijzonder kan benadelen. Intimidatie is ongewenst gedrag dat met een van de beschermde criteria verband houdt, en tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd. Er is sprake van seksuele intimidatie wanneer zich enige vorm van ongewenst verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag met een seksuele connotatie voordoet met als doel of gevolg dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast, in het bijzonder wanneer een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende situatie wordt gecreëerd.
Niet elk verschil in behandeling is automatisch een verboden directe of indirecte discriminatie. De antidiscriminatiewetgeving voorziet de mogelijkheid om een verschil in behandeling objectief en redelijk te verantwoorden. De mogelijkheden om een onderscheiden behandeling te rechtvaardigen zijn echter verschillend afhankelijk van het betrokken beschermde criterium (een verschil in behandeling op grond van de ‘raciale’ criteria of geslacht/gender is doorgaans moeilijk te rechtvaardigen),de aangelegenheid (een verschil in behandeling in de arbeidscontext is bijvoorbeeld doorgaans eveneens niet eenvoudig te rechtvaardigen), en de vraag of het om een direct dan wel indirect onderscheid gaat. Algemeen geldt dat een verweerder zal moeten aantonen dat met de onderscheiden behandeling een legitiem doel werd nagestreefd, en de toegepaste maatregelen passend en noodzakelijk waren. Positieve acties, namelijk specifieke maatregelen om de nadelen verband houdende met een van de beschermde criteria te voorkomen of te compenseren, worden – wanneer zij voldoen aan de door de wet gestelde voorwaarden – beschouwd als een uitzondering op het discriminatieverbod. Met name wordt dan beoogd om bepaalde achtergestelde groepen extra kansen te geven, zodat de formele gelijkheid ook meer en meer een materiële gelijkheid wordt. Zo kunnen dan bijvoorbeeld wervingscampagnes voor specifieke doelgroepen opgezet worden, sollicitanten ondersteund, stageplaatsen voorbehouden enz.
De antidiscriminatiewetgeving stelt uitdrukkelijk dat het ontbreken van (materiële of immateriële) aanpassingen voor personen met een handicap (aan gebouwen, taalgebruik, technische middelen of praktische organisatie), die nochtans met redelijke kost en moeite mogelijk zijn, discriminerend is. Dat wil niet zeggen dat iedere particulier zijn huis moet aanpassen met het oog op eventueel bezoek van een persoon met een handicap. Het verbod van directe en indirecte discriminatie is immers niet volledig horizontaal of dus van toepassing op alle privaatrechtelijke relaties, maar enkel op de hiervoor omschreven aangelegenheden als het leveren van goederen en diensten aan het publiek, indienstnemingen, situaties op de werkvloer enz. De rechter zal ook steeds in concreto een proportionaliteitsonderzoek moeten voeren, waarin onder meer de financiële en organisatorische mogelijkheden worden afgewogen tegenover de kost en de gebruiksfrequentie van de gevraagde aanpassing. De rechtspraak beschouwt overigens niet alleen materiële aanpassingen, maar ook mentaliteitswijzigingen een verplichting van de werkgever of aanbieder van een dienst of goed.
Welke zijn de sancties wanneer discriminatie wordt vastgesteld? Deze zijn zowel van strafrechtelijke, maar hoofdzakelijk van burgerrechtelijke aard. Wie aanzet tot haat, discriminatie of segregatie van een persoon op grond van een van de beschermde criteria, riskeert een gevangenisstraf en/of een geldboete. Ook geldt discriminatie als verzwarende omstandigheid wanneer misdrijven van gemeen recht gepleegd zijn met als drijfveer de haat tegen, het misprijzen van of de vijandelijkheid tegen een persoon op grond van een beschermd criterium. Daarnaast is in bepaalde omstandigheden ook de discriminatie of intimidatie van een persoon op grond van een beschermd criterium strafbaar. Burgerrechtelijk zijn de volgende sanctioneringsmechanismen voorzien:
- Bedingen van een overeenkomst zijn nietig als ze strijdig zijn met de discriminatiewetten of bepalen dat een van de partijen afziet van de bescherming van deze wetten.
- De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank of de ondernemingsrechtbank kan, zoals in kort geding, de staking van discriminerend handelen bevelen, zowel op verzoek van het slachtoffer als op verzoek van een groepering (een gelijkheidsorgaan, instellingen van openbaar nut, verenigingen die minstens vijf jaar rechtspersoonlijkheid hebben en de bescherming van fundamentele rechten als statutair doel hebben, representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties en de representatieve organisaties van zelfstandigen). De voorzitter van de rechtbank heeft ook de mogelijkheid om positieve maatregelen op te leggen om de herhaling van de vastgestelde discriminatie te voorkomen. De stakingsrechter kan de publicatie van zijn beschikking houdende stakingsbevel bevelen en een dwangsom opleggen.
- Een belangrijk maar onrechtstreeks sanctiemiddel is de verschuiving van de bewijslast (in burgerrechtelijke zaken): wanneer de verzoekende partij feiten kan aanvoeren die het bestaan doen vermoeden van een directe of indirecte discriminatie (zoals statistische gegevens, een patroon van ongelijke behandelingen of praktijktests zoals een telefonische test), valt de bewijslast dat er geen discriminatie is ten laste van de verweerder.
- Ten slotte is het evident dat discriminatie een fout is op basis waarvan een vordering kan ingesteld worden tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. De antidiscriminatiewetgeving biedt daarbij de mogelijkheid aan het slachtoffer om te kiezen tussen een forfaitaire schadevergoeding (die vaak weliswaar vrij beperkt is) of een vergoeding van de werkelijk geleden schade. De Genderwet bijvoorbeeld kent forfaitair een morele schadevergoeding van zes maanden brutoloon toe aan wie op grond van geslacht/gender gediscrimineerd wordt in een arbeidscontext. Niet alleen het slachtoffer zelf (de sollicitant meestal), maar ook de getuigen (iedereen die het slachtoffer steunt of verdedigt) komen ervoor in aanmerking.
Belangrijk is hier nog te vermelden dat in 1993 het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding is opgericht, intussen omgevormd tot enerzijds Unia - Interfederaal Gelijkekansencentrum en anderzijds Myria - Federaal Migratriecentrum. Unia ijvert voor de bestrijding van racisme, xenofobie en discriminatie en formuleert adviezen ten behoeve van het beleid met het oog op het bevorderen van de bescherming van individuen tegen discriminatie. Slachtoffers van discriminatie kunnen ook een klacht indienen bij Unia, waarna een proces van bemiddeling kan worden opgestart. Unia kan ook in rechte optreden (met toestemming van het slachtoffer of als er geen slachtoffer werd geïdentificeerd) tegen discriminatoire praktijken op basis van de beschermde criteria uit de Antidiscriminatiewet en de Antiracismewet. Bij de lokale meldpunten racisme kan iedereen terecht met problemen en suggesties. Unia organiseert ook preventiecampagnes. Myria heeft gelijkaardige bevoegdheden als Unia in zaken van migratie en de strijd tegen mensensmokkel. Het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen is dan weer het bevoegde federale orgaan voor de handhaving van de Genderwet en de daarin opgenomen beschermde criteria. Het heeft eveneens gelijkaardige bevoegdheden als Unia.
Subsidiair, naast Unia en Myria - en het Steunpunt voor Armoedebestrijding - is op federaal niveau ten slotte ook nog een Federaal Instituut voor de bescherming en de bevordering van de Rechten van de Mens (FIRM) dat onder meer adviezen en richtlijnen kan geven aan het parlement en de verschillende overheidsorganen. Het instituut kan ook optreden voor de rechtbanken en waakt er verder over dat onder meer de beslissingen van het EHRM en andere internationale mensenrechtenverplichtingen worden nagekomen.
Tot recent was Unia een volwaardig interfederaal gelijkekansencentrum. In 2023 werd echter het Vlaams Mensenrechteninstituut (VMRI) opgericht, dat grosso modo de bevoegdheden van Unia binnen het Vlaamse Gewest en de Vlaamse Gemeenschap heeft overgenomen
. Het VMRI heeft niet enkel de algemene bevoegdheid tot bevordering en bescherming van mensenrechten (via onderzoek, advisering en sensibilisering) in Vlaanderen, maar heeft ook de bevoegdheid om klachten over discriminatie (op grond van de in het Gelijkekansendecreet opgenomen beschermde criteria) te behandelen. Net als Unia zal het VMRI in eerste instantie inzetten op het bereiken van een bemiddelde oplossing. Als bemiddeling niet slaagt of kan slagen, zal de klacht (mits toestemming van de klager) worden doorgestuurd naar een quasi-jurisdictionele geschillenkamer, die een niet-bindend oordeel zal vellen. De geschillenkamer kan zelf geen sanctie opleggen, maar het slachtoffer kan het oordeel wel gebruiken in een burgerrechtelijke procedure met het oog op het verkrijgen van bijvoorbeeld een schadevergoeding.