De klassieke vrijheden

De fundamentele rechten worden vaak ook op een tweede manier ingedeeld in twee soorten. Ten eerste zijn er de absolute rechten, die geen enkele afwijking toelaten. Voorbeelden zijn de afschaffing van de doodstraf, de niet-retroactiviteit van de (strengere) strafwet, het folterverbod en het verbod van slavernij.

Ten tweede zijn er de gekwalificeerde of voorwaardelijke rechten. Deze kunnen door de (formele) wetgever (legaliteitseis) om wettelijk bepaalde motieven onderworpen worden aan beperkingen voor zover dat nodig (noodzakelijkheidseis) is voor de openbare orde of de bescherming van de andere grondrechten in een democratische rechtsstaat, met het oog op een legitiem doel (legitimiteitseis), denk bijvoorbeeld aan de Negationismewet als beperking van de vrijheid van meningsuiting. Wat bij de voorwaardelijke fundamentele rechten vaak gebeurt, is dat verschillende fundamentele rechten tegenover elkaar worden afgewogen. Zo mag je in principe zeggen wat je wilt aan en over iemand, maar aanzetten tot racisme en discriminatie mag je niet. Tot welke fijnzinnige en aan de evoluerende maatschappelijke context aangepaste redeneringen dit kan leiden, blijkt bijvoorbeeld uit het maatschappelijke debat omtrent het dragen van zichtbare religieuze tekens in de publieke sfeer. Elke persoon is vrij om al dan niet een zichtbaar religieus teken (zoals een hoofddoek, keppel of tulband) te dragen als die zich op straat begeeft. Maar mag diezelfde persoon dat teken dragen als die een publieke functie waarneemt, als loketbediende of leerkracht in het gemeenschapsonderwijs bijvoorbeeld, in het licht van de neutraliteit van de overheid? En wat met leerlingen? De Belgische Raad van State oordeelde bijvoorbeeld dat in bepaalde scholen zichtbare religieuze tekens verboden mochten worden in het schoolreglement, omdat de concrete aanwezigheid van verschillende godsdienstige groepen werkelijk aanleiding gaf tot spanningen; in een andere school mocht het dan weer niet omdat er geen concrete problemen waren gerezen. Het voorbeeld maakt duidelijk hoe moeilijk de afweging van grondrechten soms is. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in het arrest-Lachiri België in elk geval veroordeeld omdat een rechter het artikel 759 van het Gerechtelijk Wetboek (van 1967), waarin staat dat de toehoorders de zittingen van de rechtbank bijwonen “met ongedekten hoofde, eerbiedig en stilzwijgend”, letterlijk had toegepast. Een gewone burger die aanwezig is op een zitting moet zich dus niet neutraal gedragen, zolang die de goede orde niet verstoort. Een ander voorbeeld is het integraal voorbehouden van een fitnesszaal voor vrouwen, wat volgens de ene Belgische rechter een discriminatie op grond van geslacht inhoudt, maar volgens een andere rechter precies wel kan.

De grondrechten – en zeker de gekwalificeerde rechten die op internationaal niveau worden beschermd – omvatten veelal minimumstandaardendie de (nationale) overheid in elk geval moet eerbiedigen. Een goed voorbeeld is het recht op een eerlijk proces, zoals omschreven in artikel 6 EVRM. Hoewel een volledige regeling van het eerlijk proces hierin niet beschreven staat, bevat het artikel wel de noodzakelijke basisvoorwaarden, zoals openbaarheid, motivering, onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter, redelijke termijn... Ten gevolge van een ophefmakend arrest van 27 november 2008 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is bijvoorbeeld ook de bijstand van een advocaat bij elke ondervraging als fundamenteel recht algemeen aanvaard. Youssef Salduz was een Koerdische Turk die in Turkije werd veroordeeld op grond van bekentenissen afgelegd tijdens een verhoor zonder advocaat. Salduz stapte naar het Hof, dat van oordeel was dat: “onherstelbare schade wordt toegebracht aan de rechten van de verdediging, indien incriminerende verklaringen die werden afgelegd tijdens een politieverhoor zonder de aanwezigheid van een advocaat gebruikt worden voor een veroordeling”. Dit arrest verplichtte alle lidstaten hun wetgeving aan te passen. Artikel 47bis van het Wetboek van Strafvordering voorziet nu uitdrukkelijk aan welke voorwaarden een “verhoor” moet voldoen. De wet zelf omschrijft echter niet wat een verhoor is. Het is niet elke (spontane) verklaring die men aflegt tegenover een overheidsorgaan. Het is, aldus het Hof van Cassatie, een “geleide ondervraging over misdrijven die een aan persoon ten laste kunnen worden gelegd, door een bevoegde ambtenaar opgenomen in een proces-verbaal, met als doel de waarheid te vinden”.

Hierna hanteren we een andere indeling. De klassieke burgerlijke vrijheden kunnen didactisch namelijk ingedeeld worden in vrijheden van de fysieke persoon en vrijheden van de denkende geest. Alle worden ze aan iedereen gelijk gegarandeerd. Dit grondwettelijke gelijkheidsbeginsel heeft zich in België zo specifiek ontwikkeld, dat het een aparte behandeling krijgt.

A. De vrijheid van de fysieke persoon of de bescherming van lijf en goed

a. De beperking van aanhouding/gevangenneming en het verbod van slavernij en dwangarbeid

Niemand kan verplicht worden om te werken, tenzij hij vrijwillig in een arbeidscontract heeft toegestemd. Niet de Grondwet, maar wel het EVRM en het Handvest van de grondrechten van de EU waarborgen deze fundamentele vrijheid. Uitzonderingen zijn weliswaar mogelijk in geval van legerdienst, gevangenschap, noodtoestand en normale burgerplichten. Slavernij en dwangarbeid zijn echter absoluut uitgesloten. Om deze reden moet een veroordeelde uitdrukkelijk instemmen met het feit dat hij eventueel wel een werkstraf zou willen ondergaan, eerder dan een gevangenisstraf of geldboete. De rechter kan de werkstraf niet opleggen als de veroordeelde niet akkoord gaat.

Niet alleen verplichte arbeid is verboden. Ook verplicht verblijf op een bepaalde plaats, hechtenis of gevangenschap dus, is in beginsel onmogelijk. “De vrijheid van de persoon is gewaarborgd. Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft. Behalve ontdekking op heterdaad, kan niemand worden aangehouden dan krachtens een met redenen omkleed bevel van de rechter, dat moet worden betekend bij de aanhouding of uiterlijk binnen achtenveertig uren” (art. 12 van de Grondwet – gelijkaardige bepalingen vinden we ook in art. 5 EVRM en art. 1 van het vierde protocol bij dit verdrag, art. 9 tot 11 van het Internationaal Verdrag van 19 december 1966 inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, verkort het IVBPR, en in art. 6 van het EU-Handvest). Met deze bepaling in de eerste mensenrechtenverklaringen werd gereageerd tegen overheidshandelingen zoals de lettres de cachet, waarmee de Franse absolutistische vorsten zonder enige vorm van proces mensen konden laten opsluiten. De toekenning van het grondrecht moest vermijden dat deze toestanden ooit nog opnieuw ingevoerd konden worden. Alleen bij betrapping op heterdaad mag iemand nog onmiddellijk aangehouden worden. In alle andere gevallen is een voorafgaand (minstens binnen de 48 uur te betekenen) rechterlijk bevel nodig. De facto is dit een beslissing van de onderzoeksrechter en vervolgens respectievelijk van de raadkamer tijdens het strafonderzoek (we spreken dan van een voorlopige hechtenis, die aan strikte voorwaarden gebonden is) en van de vonnisrechter na de procedure ten gronde (zie meer uitgebreid het thema over Strafrecht).

Naast de hiervoor beschreven rechterlijke of gerechtelijke aanhouding (door de onderzoeksrechter), bestaat ook de administratieve of bestuurlijke aanhouding. In dit geval houdt de politie iemand aan in het kader van de algemene ordehandhaving, bijvoorbeeld bij betogingen. Een administratieve aanhouding kan in principe maximaal 12 uur duren (art. 31 Wet op het politieambt), maar bijzondere wetgeving (bv. inzake asiel en migratie) kan ook andere termijnen bepalen (zonder natuurlijk de grondwettelijke grens van 48 uren te overschrijden). Ze heeft in se niets met een eventuele schuld van de aangehoudene te maken en komt dan ook nooit op het persoonlijke strafblad. Het is puur een maatregel die omwille van het algemene belang, zoals ordehandhaving of volksgezondheid, tot een inperking van de individuele vrijheid kan leiden.

b. Het strafrechtelijke legaliteitsprincipe

Wanneer we precies met een misdrijf te maken hebben (in welke gevallen vrijheidsontneming dus soms mogelijk is), wordt bepaald door de (formele) wet (die nooit retroactief mag werken, tenzij het om een verzachting gaat). Het is een fundamenteel principe dat “geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet” (art. 14 Gec.Gw.). Dit beginsel nulla poena sine lege (geen straf zonder wet) vormt samen met het beginsel nullum crimen sine lege (geen misdrijf zonder wet) de basis van het strafrecht en geldt voor alle misdrijven. Een rechter kan dus geen straf opleggen voor een handeling waarvan degene die ze gesteld heeft niet op voorhand wist (lees: geacht werd te weten, aangezien een wet hierover gepubliceerd werd en in werking is getreden) dat hij voor die handeling gestraft kan worden. Wanneer het dan om een strafbaar feit gaat, kan de rechter bovendien niet volledig vrij beslissen welke straf hij oplegt. De wet bepaalt de minimum- en maximumgrenzen waarbinnen de rechterlijke beoordeling kan spelen. Dat ook de procedures die voor strafvervolgingen gebruikt worden, door de formele wet moeten worden bepaald, is een derde aspect van het legaliteitsbeginsel. In het thema Strafrecht keren we op deze problematiek terug.

c. Recht op leven en fysieke integriteit

Een fundamenteel recht op leven is als dusdanig niet in de Belgische Grondwet opgenomen, maar wel uitdrukkelijk voorzien in het EVRM (art. 2) en in het EU-Handvest (art. 2). Hoewel dat logisch lijkt, is het recht op leven geen absoluut recht. Het EVRM voorziet enkele beperkingen, die op gedetailleerde wijze worden geïnterpreteerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Meteen gelden ook de beperkingen van dit grondrecht voorzien in dit verdrag. Zo mag volgens het EVRM iemand wel van het leven beroofd worden ter verdediging tegen onrechtmatig geweld (de wettige (zelf)verdediging, zie het thema Strafrecht), bij de handhaving van de openbare orde, bij de uitvoering van een wettige arrestatie of bij het verhinderen van de ontsnapping van een gedetineerde. Het gebruik van dodelijk geweld is echter aan strikte waarborgen onderworpen en de overheid heeft ook de positieve verplichting om burgers te beschermen tegen een mogelijke aantasting van het recht op leven, bijvoorbeeld in de context van gezondheidszorg, verkeersveiligheid, gevaarlijke (industriële) activiteiten of milieurampen.

Zelfs bij een dergelijk evident grondrecht als het recht op leven, kan de precieze afbakening van het toepassingsgebied aanleiding geven tot aanzienlijke discussies. Als we het fundamentele recht op leven combineren met het principe dat een niet-geboren kind voor geboren wordt gehouden telkens het in zijn voordeel is (zie thema Basisbegrippen), dan betreden we het netelige terrein van de abortuswetgeving. De huidige Belgische wet heeft abortus uit het Strafwetboek gehaald en laat abortus (“vruchtafdrijving” of “(vrijwillige) zwangerschapsafbreking”) toe onder de cumulatieve voorwaarden dat de abortus wordt uitgevoerd door een arts, die voldoende voorlichting geeft en een bedenktijd van zes dagen geeft, en dat de foetus binnen de eerste twaalf weken zwangerschap wordt weggenomen. De moeder hoeft zich niet meer in een noodsituatie te bevinden, maar de arts moet enkel haar vaste wil tot vruchtafdrijving vaststellen. De wet voorziet ook in een aantal psychosociale garanties. Hoewel het in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof onduidelijk blijft of het recht op leven effectief van toepassing is op ongeboren kinderen, heeft het geoordeeld dat de wetgever in elk geval het geboren en het ongeboren kind niet op dezelfde manier moet behandelen. De abortuswetgeving komt geregeld ter sprake in de media, aangezien verschillende politieke partijen voorstander zijn van een versoepeling van de hiervoor besproken voorwaarden voor een vrijwillige zwangerschapsafbreking.

Net zoals voor het recht op leven, is in de Grondwet geen verbod op foltering, vernederende of onmenselijke behandeling of bestraffing opgenomen. Opnieuw bieden het EVRM (art. 3) en het EU-Handvest (art. 4) soelaas. Het geeft elk rechtssubject de mogelijkheid op te komen tegen geweld en fysieke en psychische vernederingen door bijvoorbeeld politionele of gerechtelijke diensten. Het verplicht de overheid eveneens om maatregelen te nemen ter bescherming van burgers tegen dergelijke gedragingen en mogelijke overtredingen daadwerkelijk te onderzoeken.

d. Bescherming van de goederen

Niet alleen de lichamelijke persoon is beschermd, ook zijn woning (zie hierna) en zijn eigendom genieten bescherming door middel van fundamentele rechten. Artikel 17 van de Grondwet (en in dezelfde zin art. 17 IVBPR) sluit bijvoorbeeld de (algemene) verbeurdverklaring of confiscatie uit. In het ancien régime kon de overheid alle bezittingen van veroordeelde delinquenten afnemen. Dikwijls was de hele familie daarvan het slachtoffer. Dit is niet langer mogelijk. Ons strafrecht kent wel nog de bijzondere verbeurdverklaring van bijvoorbeeld de wapens of andere middelen die bij een misdrijf gebruikt zijn of goederen die er het resultaat van zijn.

Artikel 18 van de Grondwet verbiedt ook de herinvoering van de burgerlijke dood, een andere verschrikkelijke straf uit het ancien régime, die iemand totaal rechts- en handelingsonbekwaam maakte. Wat a contrario wel kan, is dat een strafrechtelijk veroordeelde bepaalde rechten worden ontnomen, zoals het (tijdelijk of definitief) verval van het recht tot sturen, het verbod om bepaalde beroepen nog uit te oefenen, of het tijdelijk verbod om een politiek mandaat uit te oefenen.

Behalve het verbod op de algemene verbeurdverklaring en op de burgerlijke dood, is de constitutionele bescherming van de eigendom verre van absoluut. Zo worden er aan particuliere eigendommen heel wat publiekrechtelijke erfdienstbaarheden opgelegd (bestemmingsvoorschriften, rooilijnen, openbare nutsvoorzieningen …). Eigenlijk schrijft de Grondwet (art. 16) alleen voor dat niemand kan onteigend worden, wat betekent dat de eigendom van zijn onroerend goed ontnomen wordt door de overheid, dan “(1) ten algemenen nutte, (2) in de gevallen en (3) op de wijze bij de wet bepaald en (4) tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling”. De doelstellingen van algemeen nut omvatten een wijde waaier, gaande van de aanleg van openbare nutsvoorzieningen en infrastructuur tot de realisatie van stedenbouwkundige bestemmingen. Elke overheid (gemeente, provincie, (deel)staat, openbare instelling …) kan tot onteigening overgaan. Wanneer geen minnelijke verwerving kon worden bereikt, controleert de rechter de wettigheid van het onteigeningsbesluit en bepaalt die de vergoeding. Pas nadat deze vergoeding betaald is, krijgt de onteigenende overheid de eigendom. De rechterlijk bepaalde billijke vergoeding moet de onteigende in staat stellen om elders een gelijkaardig goed aan te schaffen. Voor het Vlaams Gewest geldt een specifiek Vlaams onteigeningsdecreet, dat onder meer in een minnelijke onderhandelingstermijn voorziet.

De onteigening moet onderscheiden worden van de opeising. In dit geval kunnen ook (zowel roerende als onroerende) goederen van een private eigenaar door de overheid in bezit genomen worden, maar hier gaat het wezenlijk om een tijdelijke maatregel, die noodzakelijk is om aan een calamiteit het hoofd te bieden. Bij een (dreigende) dijkbreuk kunnen bijvoorbeeld bouwmaterialen en vrachtwagens opgeëist worden. Eenmaal de aanleiding voorbij, zal zoveel mogelijk de eigendom teruggegeven worden en zal er ook vergoed worden.

Volgens de vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof moet artikel 16 van de Grondwet samen worden gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullende Protocol bij het EVRM. Die bepaling biedt niet alleen bescherming tussen onteigening of een eigendomsberoving, maar ook tegen elke verstoring van het genot van eigendom. Volgens het Hof moet elke inmenging in het eigendomsrecht een billijk evenwicht vertonen tussen de vereisten van het algemeen belang en het eigendomsrecht. De gevolgen van de inmenging moeten dus evenredig zijn in het licht van het nagestreefde doel.

B. De vrijheid van de geest

a. Vrijheid van meningsuiting

“De vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, zijn gewaarborgd, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd” (art. 19 Gec.Gw.; zie ook art. 10 EVRM, 19-20 IVBPR en art. 11 EU-Handvest).

De vrijheid van meningsuiting (zie b. voor de godsdienstvrijheid) houdt in dat iedereen met gesproken en geschreven woorden en met (ook niet-talige) gedragingen vrij uitdrukking mag geven aan zijn persoonlijke opvattingen. Die vrijheid is echter niet onbeperkt. Ze kan bij wet onderworpen worden aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, om de openbare orde te handhaven of om een democratische samenleving te garanderen met een maximale bescherming voor al haar leden. De beperkingen moeten ook aan alle andere personen de uitoefening van de fundamentele rechten garanderen. Zo voorziet de Antiracismewet beperkingen op racistische uitlatingen door deze – achteraf! – te bestraffen. Repressief optreden kan dus. Ook de strafrechtelijke regels met betrekking tot bijvoorbeeld laster, smaad en beledigingen stellen grenzen aan de vrije meningsuiting.

De overheid kan enkel preventief beperkingen opleggen aan de meningsvrijheid in het kader van bijeenkomsten in de openlucht. Denk bijvoorbeeld aan de noodzakelijke vergunning die de burgemeester verleent voor publieke manifestaties.

Aangezien de supranationale norm van het EVRM in artikel 10 ook de vrijheid van meningsuiting garandeert, kan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de nationale wettelijke beperkingen toetsen, waardoor het individuele rechtssubject dus nog beter beschermd is. Het Hof gaat daarbij onder meer na of de wettelijke beperking van de vrijheid in verhouding staat tot het nagestreefde doel, zoals ordehandhaving of bescherming van de privacy en de goede naam en eer, en houdt daarbij in sterke mate rekening met de concrete omstandigheden van de zaak. Het Hof zal in het algemeen veel strenger zijn bij het opleggen van preventieve maatregelen dan bij het achteraf toekennen van eventuele schadevergoedingen. Ook elke Belgische rechtbank moet in elk concreet dossier het vaak moeilijke evenwicht proberen te vinden tussen verschillende (niet-absolute) grondrechten. De belangen van de partijen en eventueel het algemeen belang moeten dan in de balans gelegd worden.

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wijst in zijn rechtspraak erop dat de vrijheid van meningsuiting niet alleen rechten, maar ook plichten inhoudt: plichten en verantwoordelijkheden die eenieder wordt geacht te hebben in een democratische rechtsstaat. Door de rechtspraak worden die vaak per beroeps- en/of doelgroep vorm en inhoud gegeven. Zo wees het Hof er al verschillende keren op dat van onderwijzend personeel mag verwacht worden dat ze hun positie niet misbruiken om hun leerlingen of studenten te indoctrineren.

Een bijzondere vorm van vrije meningsuiting is de verspreiding in druk. Ook de vrijheid van drukpers is grondwettelijk gegarandeerd. “De censuur kan nooit worden ingevoerd”, aldus artikel 25 van Grondwet (zie ook art. 10 EVRM en 18 IVBPR). De term drukpers moet extensief geïnterpreteerd worden. Het slaat op elke manier van publicatie waarbij de reproductie van geschriften mogelijk is door middelen die gelijkenissen vertonen met de drukpers. Ook nieuwe media als internet en televisie vallen eronder volgens het Hof van Cassatie.

Deze persvrijheid sluit niet uit dat door de overheid maatregelen kunnen worden genomen om, voor de openbare orde (verkeersopstoppingen, netheid van de straten …), de verspreiding van documenten op bepaalde plaatsen en tijdstippen te verbieden, te beperken of te onderwerpen aan voorafgaande vergunning.

Het tweede lid van artikel 25 van de Grondwet stelt de uitgever, drukker of verspreider van een drukwerk vrij van elke vervolging van zodra de schrijver bekend is en hij zijn woonplaats in België heeft. Dit artikel voorziet hiermee dus in een cascade- of getrapte aansprakelijkheid, en daarmee in een uitzondering op de regels van medeplichtigheid en mededaderschap, precies om zoveel mogelijk de vrijheid van drukpers te garanderen.

Behalve om redenen van openbare orde, kan de overheid dus niet verhinderen dat drukwerken worden gemaakt en verspreid. A fortiori kunnen particulieren dit niet. Dit neemt echter niet weg dat particulieren zich wel persoonlijk gegriefd kunnen voelen door een gepubliceerd geschrift, omdat door het geschrift hun privacy geschonden wordt of omdat ze zich beledigd voelen. Naast de hiervoor al vermelde strafrechtelijke mogelijkheden, heeft een privépersoon in dit geval ook de mogelijkheid aan de rechter te vragen de verdere verspreiding van het geschrift te verbieden (dit gebeurt omwille van de noodzakelijke snelheid meestal met een kortgedingprocedure).

Deze mogelijkheid om de verspreiding van drukwerk tegen te houden, mag niet verward worden met de behandeling van de eigenlijke drukpersmisdrijven, waarvan de behandeling grondwettelijk (art. 150) is voorbehouden aan het hof van assisen. Bij drukpersmisdrijven wordt door middel van druk een mening verspreid die op zichzelf strafbaar is. Het Hof van Cassatie rangschikt hieronder ook elke mening die (schriftelijk) geuit wordt op het internet, waarmee dus ook Facebook, X (het voormalige Twitter) en elke vorm van bloggen bedoeld worden. Aangezien de assisenprocedure zeer zwaar, tijdrovend en duur is, worden drukpersmisdrijven in de praktijk meestal niet vervolgd. Racistische drukpersmisdrijven worden echter behandeld door de correctionele rechtbank.

De benadeelde van een in de pers uitgedrukte mening hoeft echter niet per se een strafprocedure te (doen) voeren. Als hij aantoonbare schade geleden heeft, dan kan hij tegen degene die bij het uiten van zijn mening een fout gemaakt heeft, een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad instellen voor de burgerlijke rechtbank.

Naast de gemeenrechtelijke sanctie van schadevergoeding, bestaat in verband met mededelingen via de media ook nog de bijzondere sanctie van het recht van antwoord (het recht om in een volgende aflevering – dit kan dus enkel bij periodieke pers, en bijvoorbeeld niet bij een boek – een rechtzetting van verkeerd voorgestelde feiten te mogen publiceren). Deze wordt geregeld door de wet van 23 juni 1961 en voor wat de radio en televisie betreft het Mediadecreet van 2009. Dit laatste decreet voerde ook het recht van mededeling in. Dit is het recht op de kosteloze inlassing van het bericht dat men onschuldig is (wanneer dat gebleken is na afloop van de procedure), wanneer men in eerdere berichtgeving als verdachte of beschuldigde werd vernoemd.

b. Religieuze vrijheid

Artikel 19 van de Grondwet betreft zowel de algemene vrijheid van meningsuiting als de meer specifieke vrijheid van religieuze beleving. Terwijl de uiting van religie aan beperkingen kan onderworpen worden, geldt er een absolute interne gewetensvrijheid. Ieder individu mag dus denken of geloven wat hij/zij/die wil. De religieuze vrijheid wordt verder ook uitgewerkt in de artikelen 20 en 21 van de Belgische Grondwet. Dit is het historisch resultaat van het monsterverbond tussen liberalen en katholieken bij de Belgische onafhankelijkheid. Artikel 20 bepaalt dat niemand gedwongen kan worden op enigerlei wijze deel te nemen aan handelingen of plechtigheden van een eredienst of de rustdagen ervan te onderhouden. Artikel 21 verbiedt de staat om zich te bemoeien met de benoeming of de installatie van de bedienaren van de erediensten of om zich te mengen in de briefwisseling van de bedienaren van de erediensten met hun overheden. Met andere woorden, wat hiermee gewaarborgd wordt, is de soevereiniteit van de kerkelijke organen binnen hun eigen organisatie. Kerk en staat zijn gescheiden.

Dat die scheiding in ons Belgisch systeem echter niet helemaal is doorgetrokken, blijkt onder meer uit het feit dat de bedienaren van de erkende erediensten een wedde en een pensioen krijgen van de staat (historisch gezien een vergoeding voor de talloze goederen van de kerk die door de Franse revolutionairen geconfisqueerd werden). Er zijn zes erkende erediensten in België: de rooms-katholieke, de protestantse, de anglicaanse, de israëlitische (joodse), de islamitische en de (Russische en Griekse) orthodoxe kerk. Ook de afgevaardigden van de door de wet erkende vrijzinnige organisaties, de morele lekenconsulenten, genieten dezelfde rechten. Zo is er ook gelijkheid tussen de confessionele en de niet-confessionele levensbeschouwingen. Door de erkenning mogen deze godsdiensten en niet-confessionele gemeenschappen (vertegenwoordigd in de Centrale Vrijzinnige Raad) godsdienst- respectievelijk moraalonderricht verzorgen in scholen (van de officiële onderwijsnetten) en beschikken ze over aalmoezeniers respectievelijk lekenvertegenwoordigers in de strafinrichtingen en het leger. Niet-erkende erediensten zijn niet illegaal, maar genieten niet de genoemde voordelen.

De vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst wordt eveneens gewaarborgd door artikel 9 EVRM, artikel 18 IVBPR en artikel 10 van het EU-Handvest. Vooral de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is in de praktijk belangrijk voor de interpretatie van de religieuze vrijheid in België. Het Hof gaat daarbij onder meer na of een wettelijke beperking van de vrijheid van religie in verhouding staat tot het nagestreefde doel, zoals ordehandhaving of de rechten van anderen.

c. Vrijheid van vergadering en vereniging

“De Belgen hebben het recht vreedzaam en ongewapend te vergaderen, mits zij zich gedragen naar de wetten, die het uitoefenen van dit recht kunnen regelen zonder het echter aan een voorafgaand verlof te onderwerpen” (art. 26 Gec.Gw.; zie ook art. 11 EVRM, art. 21 IVBPR en art. 12 EU-Handvest). Dit is de vrijheid van vergadering. Ordestorende samenscholingen kunnen verboden worden. Het tweede lid van deze grondwettelijke bepaling maakt daarenboven een uitzondering voor bijeenkomsten in de openlucht. Deze blijven hoe dan ook, ordestorend of niet, ten volle aan de politiewetten onderworpen. Dit geldt voor alle bijeenkomsten in de openlucht, ook religieuze.

Volgens artikel 27 van de Grondwet hebben de Belgen ook de vrijheid van vereniging. Dit recht kan niet aan enige preventieve maatregel onderworpen worden (zie ook art. 11 EVRM, art. 22 IVBPR, art. 12 EU-Handvest en art. 8 ECOSOC-Verdrag). Het geldt zowel voor de verenigingen in de vorm van een rechtspersoon als voor feitelijke verenigingen en betekent niet alleen dat iedereen vrij verenigingen kan oprichten of zich bij een vereniging kan aansluiten, of afhaken, maar ook dat je volkomen vrij blijft om je niet aan te sluiten bij een vereniging. Zo zijn werknemers volledig vrij om zich al dan niet aan te sluiten bij een vakbond. Dit neemt echter niet weg dat een werkgever bepaalde voordelen kan toekennen aan aangesloten werknemers.

Evenmin heeft dit aspect van de vrijheid van vereniging tot op heden soelaas geboden aan beoefenaars van zelfstandige beroepen zoals accountants, advocaten, architecten of artsen, die verplicht dienen aan te sluiten bij een professionele orde, omdat deze vereniging, op grond van het algemeen belang, bekleed is met bepaalde publiekrechtelijke functies (zoals de uitvaardiging van en controle op de deontologische voorschriften).

d. Recht op privacy

Eén van de meest belangrijke grondrechten in de praktijk is de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (art. 22 Gec.Gw., art. 8 EVRM, art. 17 IVBPR en art. 7 EU-Handvest). Het grondrecht omvat verschillende aspecten.

Een eerste aspect is de eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven. Iedereen heeft het recht zich af te schermen van anderen en persoonlijke gegevens voor zichzelf te houden, maar evenzeer om volledig vrij zijn vrienden en kennissen te kiezen en zijn persoonlijke levenswandel uit te bouwen, onder meer wat zijn seksuele relaties en genderidentiteit betreft. Deze vrijheid geldt voor iedereen en overal, ook voor politici en mediafiguren, al zal de bescherming in dit geval beperkt blijven tot dat deel van hun privéleven dat geen verband houdt met hun beroep en dat ze zelf niet in de openbaarheid brengen. Je bepaalt met andere woorden grotendeels zelf wat je privé wil houden en wat niet (denk aan je sociale media). Derden hebben zich echter geenszins te moeien met wat jij in je eigen privéleven doet. Zo oordeelde een vrederechter dat het niet aan de verhuurder van een appartement toekomt om te beslissen of iemand een hond mag houden of niet. Een clausule van het reglement van mede-eigendom die alle huisdieren verbood, vond de rechter een te verregaande inbreuk op het privéleven: “Het volledige verbod van het houden van om het even welk huisdier, ongeacht het mogelijk schadelijk karakter ervan of de eventuele risico’s of overlast, staat inderdaad totaal niet in verhouding met het door de verhuurder beoogde doel, met name het behoud in goede staat van een gerenoveerd appartement, dat in huur wordt gegeven.”

Deze bescherming van het privéleven geldt ook bij de verwerking van allerlei persoonsgegevens in databanken. De sterke ontwikkeling van de computermogelijkheden en sociale media hebben geleid tot de verdere wettelijke uitwerking van het grondrecht. Het houdt onder meer in dat iedereen steeds recht heeft op kosteloze inzage en correctie van zijn eigen gegevens en dat deze niet zonder toestemming van de betrokkene mogen worden doorgegeven. Er moet altijd een geldige rechtsgrond zijn voor het aanleggen van een databank en gegevens moeten op een proportionele wijze verwerkt en gebruikt worden met het oog op het specifieke doel waarvoor ze vergaard zijn. De verantwoordelijke van de databank heeft een wettelijk omschreven transparantieplicht. Het principe van de minimale gegevensverwerking vereist dat een organisatie niet meer persoonsgegevens verwerkt dan noodzakelijk om het beoogde doel te bereiken. Deze materie is door de Europese Unie uniform geregeld via de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), beter bekend onder zijn Engelstalige benaming General Data Protection Regulation (GDPR), die uitvoering geeft aan artikel 8 van het EU-Handvest. Gegevens voor een bepaald doel – bijvoorbeeld een abonnement op een tijdschrift – verworven, mogen niet gebruikt worden voor een ander doel – bijvoorbeeld politieke propaganda. Voor klachten en problemen hierover kan je terecht bij de Gegevensbeschermingsautoriteit (www.gegevensbeschermingsautoriteit.be). De autoriteit geeft adviezen en informatie, maar heeft ook een controlerende (met een inspectiedienst) en sanctionerende bevoegdheid (met een geschillenkamer). De autoriteit kan waarschuwen, administratieve boetes opleggen en de stopzetting van een gegevensverwerking opleggen, eventueel onder verbeurte van een dwangsom. Tegen beslissingen van de Gegevensbeschermingsautoriteit is beroep mogelijk bij het Marktenhof, een sectie van het Brusselse hof van beroep. Voor bepaalde gegevens gelden bijzondere regels, bijvoorbeeld in verband met de gezondheidstoestand of het gebruik van het rijksregisternummer, en ook voor de situatie van de arbeidsverhoudingen. Voor de uitwisseling van gegevens in verband met sociale zekerheid is de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid opgericht en wettelijk geregeld. Elke socialezekerheidsinstelling houdt de eigen gegevens bij, maar de Kruispuntbank houdt een repertorium bij waarin vermeld wordt welke gegevens bij welke instelling gevonden kunnen worden.

Ook het recht op de persoonlijke afbeelding behoort tot de beschermde privacy en wordt in een tijdperk van informatie- en communicatietechnologie van vele kanten bedreigd. De wetgever probeert daarom met wetgeving rechtszekerheid te brengen, bijvoorbeeld over het gebruik van camera’s. Vooral wat veiligheidstoezicht betreft, moet hier een evenwicht gezocht worden tussen privacy en recht op veiligheid. Ook de GDPR is hierop van toepassing, maar de Camerawet van 21 maart 2007 bevat nog enkele extra regels voor het “algemene” cameragebruik (sectorale bepalingen van de Voetbalwet, de Detectivewet, het wegverkeer of cao nr. 68 inzake camerabewaking op de werkplaats blijven bestaan). Cameraregistratie is bijvoorbeeld enkel geoorloofd voor het wettig doel van het voorkomen, vaststellen of opsporen van misdrijven tegen personen of goederen of overlast, of om de openbare orde te handhaven. Van private plaatsingen moet aangifte gedaan worden bij de Gegevensbeschermingsautoriteit. Over publieke ruimten moet de gemeenteraad beslissen. De aanwezigheid van camera’s moet ook met een pictogram worden aangeduid.

Het grondrecht omvat eveneens het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Het begrip gezin dient hierbij breed geïnterpreteerd te worden. Het slaat op zowel gehuwden als ongehuwd samenwonenden, onafhankelijk van hun seksuele oriëntatie, en op de bescherming van nauwe familiebanden tussen mensen die niet samenwonen, zoals tussen grootouders en kleinkinderen. Op basis van dit fundamentele recht kunnen bijvoorbeeld ook grootouders een recht op persoonlijk contact met hun kleinkinderen afdwingen via de rechtbank.

Een tweede aspect van de privacybescherming is het briefgeheim (art. 29 Gec.Gw., art. 8 EVRM, art. 17 IVBPR en art. 7 EU-Handvest). Alleen enkele wettelijk aangeduide postbedienden hebben het recht brieven in te kijken (wanneer ze bv. onbestelbaar zijn en de afzender niet op de buitenzijde vermeld is), niemand anders. Wie het briefgeheim schendt, is strafrechtelijk vervolgbaar. Je kunt echter wel vrijwillig verzaken aan het geheim en ook de onderzoeksrechter en de gevangenisdirecteur kunnen brieven openen. Naar analogie zijn ook telefoongesprekken en computerbestanden onschendbaar, maar ook hier zijn wettelijk voorziene uitzonderingen. Zo bestaat er onder meer een specifieke regeling voor telefoontap en andere bijzondere onderzoeksmethoden in het kader van strafrechtelijk onderzoek (in het arbeidsrecht geldt cao nr. 81 over de controle van het internet- en e-mailverkeer op de werkplaats).

Ten slotte is er de onschendbaarheid van de woning. “Geen huiszoeking kan plaatshebben dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft”, stelt artikel 15 van de Grondwet (zie ook art. 8 EVRM, art. 17 BUPO-Verdrag en art. 7 EU-Handvest). Concreet betekent dit dat iedereen aan derden, ook en vooral aan administratieve of gerechtelijke overheden, de toegang tot zijn woning kan weigeren. Enkel als de bewoner het toestaat, mag men vrij binnentreden in een woning (dit is ook in het private gedeelte van een appartement of in een caravan; de onschendbaarheid geldt overigens ook voor aanhorigheden zoals de tuin of de berging). In het kader van een gerechtelijk onderzoek kan de onderzoeksrechter echter een huiszoekingsbevel afleveren. Ook is het toegestaan de woning te betreden bij betrapping op heterdaad. Daarnaast kan de politie bij ernstig en nakend gevaar of wanneer het leven of de lichamelijke integriteit van personen ernstig bedreigd wordt gebouwen doorzoeken als een bewoner daarom vraagt. Het kan zelfs zonder dit verzoek als het gevaar een “uitermate ernstig en ophanden zijnde karakter vertoont dat het leven of de lichamelijke integriteit van personen bedreigt en op geen andere wijze kan worden afgewend”. Wanneer in dit geval de politie binnengaat, mag geen echte huiszoeking gebeuren, maar mag enkel het gevaar verholpen worden.

Omdat het fundamentele recht van de onschendbaarheid van de woning, gekoppeld aan het fundamentele recht op huisvesting (zie verder), zwaarder weegt dan het pure eigendomsrecht, kan een “bewoner” niet zomaar uit een gebouw worden gezet, ook al is die eigenaar noch eigenaar noch huurder, maar een “kraker”. De “Krakerswet” van 18 oktober 2017 heeft het evenwel mogelijk gemaakt dat mits een redelijke korte procedure toch tot uitzetting kan worden overgegaan.