A. Recht op onderwijs en vrijheid van onderwijs
Het onderwijs is in de Belgische politieke geschiedenis sinds jaar en dag een hot topic. De schoolstrijden in de negentiende en twintigste eeuw hebben vorm gegeven aan een heel specifiek onderwijslandschap met officieel en vrij (maar gesubsidieerd) onderwijs. De klassieke vrijheid van onderwijs is het recht om – zonder staatsinmenging – vrij voor een bepaald soort onderwijs te kunnen kiezen, zowel wat betreft de keuze van een bepaalde school om er te gaan leren als wat betreft de keuze om zelf een bepaalde school te organiseren. Deze vrijheid en dus deze onthoudingsplicht van de overheid is zo innig verweven met het recht op onderwijs (dat de overheid precies een plicht tot organisatie oplegt), dat we beide samen dienen te behandelen. Artikel 24 van de Grondwet houdt in essentie de volgende principes in:
- “Eenieder heeft recht op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden. De toegang tot het onderwijs is kosteloos tot het einde van de leerplicht”.
- “Het onderwijs is vrij; elke preventieve maatregel is verboden”. Iedereen mag dus zelf onderwijs organiseren. Historisch gezien speelde de katholieke kerk hier een eersterangsrol. Om ook onderwijs te garanderen aan anders- of niet-gelovigen, heeft de overheid eveneens onderwijs georganiseerd. Op deze manier ontstonden twee netten: het vrije en het officiële. Sinds de derde staatshervorming zijn de gemeenschappen bevoegd voor het onderwijs. Wat het Vlaamse Gemeenschapsonderwijs betreft, is de inrichtende macht een Vlaamse openbare instelling, waarvan de basisregeling opgenomen is in het bijzonder decreet van 14 juli 1998. Gemeenschapsonderwijs wordt gefinancierd door de gemeenschap, terwijl vrij onderwijs slechts onder bepaalde voorwaarden door de overheid gesubsidieerd wordt. Een gemeenschapsschool kan geen leerlingen weigeren, een vrije kan dit wel onder bepaalde voorwaarden in verband met het pedagogisch project. Gemeenschapsonderwijs moet de aan de leerlingen (en hun ouders) de keuze laten tussen godsdienstonderricht en zedenleer (aangeboden door de erkende godsdiensten en levensbeschouwingen), terwijl het vrije onderwijs die verplichting niet heeft. Artikel 24 van de Grondwet bepaalt hierover: “De gemeenschap waarborgt de keuzevrijheid van de ouders. De gemeenschap richt neutraal onderwijs in. De neutraliteit houdt onder meer in, de eerbied voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen. De scholen ingericht door de openbare besturen bieden, tot het einde van de leerplicht, de keuze aan tussen onderricht in een der erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer”. Onder de laatstgenoemde officiële scholen ressorteren ook het gemeentelijk en het provinciaal onderwijs.
B. Recht op een menswaardig leven
Volgens artikel 23 van de Grondwet heeft ieder “het recht een menswaardig leven te leiden”. Dit recht houdt meer bepaald in: het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid, het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand, het recht op behoorlijke huisvesting, het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu, het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing, en het recht op gezinsbijslagen. Deze rechten veronderstellen van de kant van de (beschermings- of verzorgings)staat een actieve inzet en zijn wegens hun aard alleen al veel moeilijker afdwingbaar dan de andere tot nu toe besproken fundamentele rechten. Waar ligt immers de grens van het menswaardige? En wat als er gewoon niet voldoende middelen zijn om iedereen goed en degelijk betaald werk, een huis, verzorging en dergelijke meer te geven? Deze grondwettelijke bepaling is daarom eerder te beschouwen als een algemene plicht of beleidsdoelstelling voor de overheden van het land, die op progressieve wijze het recht op een menswaardig leven moeten realiseren. De overheid moet maatregelen nemen om de werkloosheid te bestrijden, om het leefmilieu te beschermen, voor een steeds betere uitbouw van de sociale zekerheid, voor sociale huisvesting … Volgens het Grondwettelijk Hof beogen deze bepalingen minstens een standstill. Dit houdt in dat het overheidsbeleid niet zonder redelijke verantwoording tot een aanzienlijke achteruitgang van het huidige beschermingsniveau mag leiden. Mocht een nieuwe wet, decreet of ordonnantie bijvoorbeeld het bestaande beschermingsniveau aantasten, dan kan rechtsbescherming gezocht worden bij het Grondwettelijk Hof.
In diezelfde lijn ligt ook de grondwetsbepaling van artikel 7bis. Het bepaalt dat de staat en de gemeenschappen en gewesten bij de uitoefening van hun bevoegdheden de doelstellingen nastreven van een duurzame ontwikkeling in haar sociale, economische en milieugebonden aspecten, rekening houdend met de solidariteit tussen de generaties. Sinds 2024 bepaalt het tweede lid van artikel 7bis dat bij de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten streven naar bescherming van en zorg voor dieren als wezens met gevoel.
Doordat dit artikel in een titel Ibis van de Grondwet geplaatst is, is er geen rechtstreekse toetsing door het Grondwettelijk Hof mogelijk. Toch zal de rechtspraak ook deze bepaling zeker in de richting van een ecologische standstill beschouwen door grondwetconforme interpretatie en koppeling aan wel toetsbare artikelen. Het is ook de verankering van tal van internationale engagementen op het vlak van duurzame ontwikkeling. Op het vlak van de bescherming van dierenwelzijn heeft de grondwetgever een standstill-werking van artikel 7bis wel uitdrukkelijk uitgesloten.