Het toepassen van de rechtsregel

A. Recht versus feiten: een moment van inductie

Om een probleem in het recht thuis te brengen, moet de stap gezet worden van de feitelijke werkelijkheid naar de juridische. Vooraleer zich de vraag stelt naar het toepassen van een rechtsregel op een feitelijke situatie, werpt zich inderdaad de vraag op hoe een feitelijk vraagstuk vertaald moet worden naar een juridisch vraagstuk. We moeten de feiten juridisch “kwalificeren”. Eigenlijk moeten we al een en ander over het recht kennen, vooraleer we uit de feiten de correcte juridische vraagstelling kunnen distilleren. Een rechtsvraag afleiden uit de feiten is eigenlijk een soort van inductie. Een voorbeeld kan deze stelling verduidelijken. Een wet stelt openbare dronkenschap strafbaar. Maar wanneer is iemand "openbaar dronken"? Door motivering en toelichting kunnen rechtspraak en rechtsleer verfijnen wat het strafrechtelijke (wettelijke) begrip "openbare dronkenschap" inhoudt. Zo is in de loop van de jaren een lijst van indiciën of aanwijzingen gegroeid: praten met dubbele tong, verfomfaaide kledij, sterke ademgeur, waterige ogen, niet op een rechte lijn kunnen lopen, niet op één been kunnen staan … Het concrete oordeel dat deze of gene rechtsonderhorige effectief als dronken moet worden beschouwd, zal naast de juridische interpretatie van de rechtsregel zelf als rechtsbron (de vermelde indiciënlijst), ook steeds nog een appreciatie van de loutere feiten inhouden. Wat is praten met een dubbele tong? Hoezeer moet de kledij wanordelijk zijn? Hoe sterk moet de ademgeur zijn? …

Dat een instantie op een bepaald ogenblik in een bepaalde situatie aldus oordeelt, impliceert naast de interpretatie van de rechtsregel zelf dus ook een appreciatie van (want een oordeel over) de feiten. De nood aan overbrugging van deze afstand in elk concreet geval en de appreciatie van een feitelijke situatie die daarmee gepaard gaat, toont eens te meer aan waarom recht nooit als een louter theoretische wetenschap kan worden beschouwd. De ene rechter kan iemand in een bepaald geval dronken verklaren, waar een andere rechter dezelfde persoon zou vrijspreken. Beiden drukken hun appreciatie uit over de feiten, zonder dat dit noodzakelijkerwijze iets toevoegt aan het begrip van de rechtsregel zelf. Een inductie van de feiten zonder (methodisch) van interpretatie te spreken, is ook telkens het geval wanneer een algemene regel op een concrete situatie wordt toegepast, terwijl er over de inhoud van de regel zelf en zijn draagwijdte eigenlijk geen discussie is.

B. Recht versus feiten: interpretatie

a. Wat is interpretatie?

Vanuit methodisch standpunt interesseert ons uiteraard veeleer de toepassing van de regel in de mate dat deze iets toevoegt aan het recht zelf of het recht verduidelijkt, door interpretatie. Doorheen bronnenonderzoek wordt steeds weer duidelijk dat een rechtsregel niet op zichzelf kan begrepen worden, maar pas ten volle zijn betekenis krijgt wanneer hij verder toegelicht wordt, in een breder kader geplaatst en door praktische voorbeelden geïllustreerd wordt. Deze toelichting kan bestaan uit een loutere verduidelijking. Zo kan de rechtsleer een regel situeren en de terminologie toelichten. De toelichting kan ook verder gaan en een bepaalde toevoeging doen aan de regel. Op dat ogenblik spreken we van interpretatie in de methodische zin van het woord. Los van het feit dat de toepassing van een rechtsregel hoe dan ook een feitelijke invulling impliceert, krijgen de meeste rechtsregels slechts hun volle inhoud doordat ze op een of meer niveaus geïnterpreteerd worden. Door interpretatie wordt de algemene regel concreter, genuanceerder, kleurrijker, duidelijker…

De interpretatie van (materiële) wetten zouden we interpretatie op macroniveau kunnen noemen. Niet alleen normen die van overheidswege opgelegd zijn, vereisen echter interpretatie, maar ook individuele afspraken die rechtssubjecten met elkaar gemaakt hebben. Hier hebben we dus te maken met interpretatie op het microniveau. Het Burgerlijk Wetboek (art. 5.64-66) reikt hiervoor een aantal richtsnoeren aan, maar deze opsomming is verre van exhaustief. Ook tal van andere wettelijke regels bevatten interpretatierichtlijnen. Deze kunnen vaak naar analogie toegepast worden op de interpretatie op het macroniveau van de algemene regel.

b. Wie interpreteert?

Bij moeilijkheden op het microvlak schuift elk van de contracterende partijen haar interpretatie naar voren. Als er geen gemeenschappelijk standpunt gevonden wordt, dan moet de rechtbank beslissen. Op het macrovlak onderscheiden we verschillende soorten interpretaties, omdat er verschillende interpretatoren zijn.

Interpretatie kan vooreerst het werk van de wetgever zelf zijn. We spreken dan van een wettelijke, officiële of authentieke interpretatie. De wetgever interpreteert hier zijn eigen vroegere rechtsregel. Dit soort interpretatie is steeds bindend en de geïnterpreteerde wet wordt geacht steeds op die manier gegolden te hebben (wat in feite een retroactiviteit van de interpreterende wet inhoudt). In een interpretatieve wet doet de wetgever een vroeger werk over, omdat in de praktijk werd vastgesteld dat de vroegere wet aan duidelijkheid te wensen over liet of dat hij door de rechtspraak geïnterpreteerd werd op een manier waar de wetgever het niet mee eens is. Met een interpretatieve wet zal de wetgever, door de suprematie van de wettelijke norm, meteen ook mogelijke andere interpretaties de pas afsnijden.

Daarnaast zal uiteraard ook de rechter moeten interpreteren (rechterlijke of praetoriaanse interpretatie). Los van het feit dat rechters, zoals gezegd, ook feitelijke situaties moeten appreciëren zonder dat die concrete oplossing iets aan de regel zelf zal veranderen of toevoegen, kan de toepassing van de rechtsregel in de praktijk de bestaande regel soms toch inhoudelijk aanvullen. Door het (de iure) ontbreken van enige kracht van precedent in ons rechtsbestel zal een casuïstische interpretatie in methodisch opzicht slechts enige betekenis krijgen wanneer verschillende beslissingen gelijkaardig interpreteren. Anderzijds zal een interpretatie, gezien de hiërarchische structuur van de rechtspraak, aan belang winnen naargelang de instantie die ze doet. De rol van het Hof van Cassatie, de Raad van State, het Grondwettelijk Hof, het Hof van Justitie van de EU en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens staat hier centraal. Heel wat concrete interpretaties hebben dan ook de naam van een concreet geschil gekregen (bv. het “Smeerkaasarrest” van het Belgische Hof van Cassatie (zie verder in dit thema) of de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de heer "Salduz" (zie thema Fundamentele rechten)).

De doctrinaire interpretatie is het werk van de rechtsleer. Vanuit de rechtsleer worden de meeste en de breedst uitgewerkte interpretaties gemaakt. Het is zonder twijfel ook de rechtsleer die het zich kan permitteren om bij wijze van denkoefening het grootste afstand te nemen van de letter van de wet om aldus originele denkpistes te formuleren. De keerzijde is natuurlijk dat het niet steeds duidelijk is in welke mate deze denkoefeningen ook effectief aanvaard zullen worden bij het beslechten van geschillen, zodat het al te gemakkelijk aannemen van een in de rechtsleer vooropgestelde interpretatie aanzienlijke gevaren kan inhouden met betrekking tot de “correctheid” van de oplossing. Het is immers evident dat steeds voor ogen gehouden moet worden dat de diverse soorten interpretatie die hier aangehaald worden zich onderling op dezelfde manier verhouden als de rechtsbronnen waarin zij thuishoren.

Ten slotte is de gewoonte eigenlijk ook een interpretator, aangezien de gewoonte een concrete vorm geeft aan diverse toepassingen van de wettelijke regels. Het is de consuetudo secundum legem. Conform het artikel 5.65, 3° Burgerlijk Wetboek hebben ook de gebruiken interpretatieve waarde. Een dubbelzinnig begrip moet in de meest “gebruikelijke” zin begrepen worden.

c. Hoe wordt er geïnterpreteerd?

Rechtstheoretisch worden diverse methodes onderscheiden waarmee men tot interpretatie van rechtsregels komt. We vermelden enkele van de belangrijkste. Het grote gamma aan interpretatiemethodes dat de rechter, in geval van onduidelijkheid, voorhanden heeft, toont nogmaals het bestaan aan van een beleidsmarge van de rechter bij het toepassen van de rechtsregel.

De exegetische methode is een interpretatiemethode waarbij men zoveel mogelijk bij de letterlijke tekst van de rechtsregel probeert te blijven. De bewoordingen van de rechtsregel staan centraal en aanpassing aan bijvoorbeeld de tijdsgeest wordt uitgesloten. Termen worden ontleed, grammaticale constructies geanalyseerd. Een komma kan een wereld van verschil maken. De regel “Deze wet is toepasselijk op leningsovereenkomsten, en op huurovereenkomsten van meer dan een jaar” heeft bijvoorbeeld een veel ruimer toepassingsgebied dan de regel “Deze wet is toepasselijk op leningsovereenkomsten en huurovereenkomsten van meer dan een jaar”. In het eerste geval worden immers alle leningen geviseerd; in het tweede geval enkel de leningen met een duurtijd van meer dan een jaar.

Bij de systematische interpretatie probeert men een rechtsregel te interpreteren door hem thuis te brengen in het geheel van regels waartoe hij behoort. Er wordt daarbij bijvoorbeeld gekeken naar de titel van het hoofdstuk of naar de plaats van dit hoofdstuk in het geheel van de wet. Er worden met andere woorden gevolgen gekoppeld aan de plaats van een concrete regel in de totale systematiek van een wet of een rechtstak. Een evidente toepassing van de systematische interpretatiemethode is dat elke wettelijke term begrepen moet worden in de betekenis die de wet zelf eraan geeft. Zo heeft het begrip “kind” in het oud Burgerlijk Wetboek een veel ruimere betekenis dan in het Vlaamse Mediadecreet, dat dit woord in artikel 2, 18° definieert als “een persoon onder de leeftijd van twaalf jaar”.

De wets- en rechtshistorische methoden gaan op zoek naar een verklaring in het verleden (van enkel de totstandkoming van de betrokken wet zelf respectievelijk van de hele historische context waaruit een regel stamt). Dit betekent onder meer dat de inhoud van een rechtsregel bepaald wordt door hem te zien als een voortzetting van, dan wel precies een zich afzetten tegen, vroegere rechtsregels. Bij de wetshistorische interpretatie gaan we zoeken in de voorbereidende documenten van de wet (de memorie van toelichting, de amendementen, de parlementaire bespreking). Bij de rechtshistorische interpretatie gaat de zoektocht breder en verder in de tijd terug. We gaan dan namelijk kijken in welke historische context een wet is ontstaan (bv. ten tijde van hevige vakbondsacties die het hele land verlamden in een periode van beperkte communicatiemedia) en zoeken we op hoe rechtspraak en rechtsleer intussen de wet hebben begrepen, zich aanpassend aan nieuwe omstandigheden van zowel sociale verhoudingen als technische mogelijkheden.

De sociologische methode probeert een rechtsregel niet noodzakelijk te interpreteren naar hoe hij initieel bedoeld was, maar beoogt daarentegen het initiële opzet zo nodig aan te passen aan de sociale evoluties. Bijgevolg kan de initiële betekenis of doelstelling van een rechtsregel mutatis mutandis aangepast worden aan de gewijzigde evoluties in de maatschappij. Een honderd jaar oude erfdienstbaarheid “voor paard en kar” kan dan bijvoorbeeld zo begrepen worden dat de boer ook met zijn tractor passeren mag …

Met de teleologische interpretatie probeert men na te gaan wat de werkelijke bedoeling van de wetgever was. Deze bedoeling, de ratio legis, zal men vaak proberen achterhalen door de parlementaire voorbereiding (het is dan meteen ook een wetshistorische interpretatie) van de wet erop na te slaan, die we terugvinden in de parlementaire stukken en parlementaire handelingen. Deze methode zal ook vaak dicht aansluiten bij de eerder genoemde sociologische interpretatie, vermits ook hier het initiële doel van de norm geënt wordt op de geëvolueerde maatschappij.

De potius ut valeat-regel bepaalt dat wanneer een norm voor tweeërlei zin vatbaar is, hij opgevat moet worden in de zin waarin hij überhaupt enig gevolg kan hebben en niet in die zin waarin hij geen gevolg teweegbrengt. Als een wet of beding door de ene interpretatie als geldig, maar door een andere interpretatie als ongeldig kan beschouwd worden, dan moet dus gekozen worden voor de eerste interpretatie.

Ten slotte vereist de beschermingsregel dat men bij de interpretatie het voordeel van de twijfel aan de zwakste partij toekent. Artikel 5.66, 3° Burgerlijk Wetboek stelt dat, in geval van twijfel, een beding moet worden uitgelegd ten nadele van de begunstigde ervan. Op het vlak van de wet zal bijvoorbeeld de arbeidswetgeving in principe uitgelegd worden in het voordeel van de werknemer en de consumentenwetgeving in het voordeel van de consument. In het verzekeringsrecht is er dan weer een bijzondere bepaling die voorschrijft dat er bij dubbelzinnigheid in de verzekeringspolis in het voordeel van de verzekerde moet geïnterpreteerd worden.

C. Recht versus feiten: de juridische deductie

Rechtsregels moeten volgens een correcte logica toegepast worden. Dit veronderstelt dat bij combinatie van diverse rechtsregels, maar ook bij het toepassen van één enkele norm op een concrete situatie, de principes van de logica gerespecteerd worden. Vaak kunnen voor de hand liggende logische fouten vastgesteld worden in een juridisch betoog, omdat ze neerkomen op het verkeerd voorstellen van de inhoud van een rechtsregel. Daarom worden alle rechtsregels, vooraleer ze toe te passen, best herschreven in een standaardvorm: als a, dan b; indien c, dan niet d.

Essentieel is om daarbij te letten op wat een voldoende dan wel een noodzakelijke voorwaarde is. Hierna volgen formuleringen, die in (materiële) wetten, rechterlijke uitspraken en contracten heel vaak voorkomen en daarom goed begrepen moeten worden. Enkele voorbeelden uit het Gerechtelijk Wetboek:

  • Een zinsnede als “behoudens de uitzonderingen die de wet bepaalt" bij de aanvang van artikel 1397 bijvoorbeeld betekent eigenlijk “wat hierna volgt is de regel, maar er zijn uitzonderingen mogelijk, mits die uitdrukkelijk wettelijk voorgeschreven zijn”. Daarbij wordt vaak aangegeven wie deze uitzonderingen kan voorzien (de wetgever zelf, maar ook de uitvoerende macht, zoals in "behoudens de uitzonderingen, die de Koning voorziet") of waar men deze kunnen kan vinden (in een bepaald wetboek bijvoorbeeld of in decreten van gemeenschappen en gewesten). De formulering van hetzelfde artikel 1397 gaat verder met “onverminderd artikel 1414”. Dit betekent dat de regel die hier staat geen afbreuk doet aan wat in die andere bepaling (zijnde artikel 1414) staat en dat de inhoud van deze laatste bepaling dus wel degelijk geldig blijft, al heeft die een andere strekking.
  • Artikel 481, laatste zin: “De algemene vergaderingen worden bijeengeroepen hetzij door de stafhouder, hetzij door de procureur-generaal”. Een van de omstandigheden na “hetzij” volstaat als voldoende voorwaarde. Anderzijds kunnen hoe dan ook slechts twee personen handelen. Er is geen derde mogelijke initiatiefnemer.
  • Artikel 3: "De wetten op de rechterlijke organisatie … zijn van toepassing op de hangende geschillen, zonder dat die worden onttrokken aan de instantie van het gerecht waarvoor zij op rechtsgeldige wijze aanhangig zijn”. Nieuwe procedurewetten zijn wel onmiddellijk van toepassing op bestaande lopende geschillen, maar dit mag nooit met zich meebrengen dat men, lopende het geschil, naar een andere rechter moet stappen. Aanhangigheid (het proces is al begonnen) is dus een voldoende voorwaarde om de zaak bij dezelfde rechter te laten.
  • Artikel 17: "De rechtsvordering kan niet worden toegelaten indien de eiser geen hoedanigheid en geen belang heeft om ze in te dienen”. Belang én hoedanigheid zijn beide noodzakelijke voorwaarden voor de toelaatbaarheid van de vordering. Dit betekent omgekeerd dat zowel het ontbreken van hoedanigheid als het ontbreken van belang op zich een voldoende voorwaarde zijn voor de ontoelaatbaarheid van de vordering.

De mogelijkheden van interpretatie worden soms beperkt. Zo moeten de regels in het strafrecht, omwille van het legaliteitsbeginsel (nullum crimen sine lege (geen misdrijf zonder wet), nulla poena sine lege (geen straf zonder wet)), steeds eng of strikt uitgelegd worden. Analogieredeneringen zijn daarom in principe uitgesloten in het strafrecht.

We overlopen hierna enkele typische redeneringen, telkens met een voorbeeldje uit de Wegcode.

  • De redenering naar analogie of a pari houdt in dat men een rechtsregel of principe op een situatie toepasselijk verklaart omwille van het gelijkaardig karakter van dat geval met dat wat in de regel als toepassingsgebied vermeld wordt. Wanneer bijvoorbeeld een verkeersbord C15 (verbodsteken met bereden paard) de toegang verbiedt voor ruiters, zal dit niet alleen gelden voor het berijden van paarden, doch a pari ook voor andere bereden dieren zoals ezels en kamelen.
  • Er is sprake van een a contrario-redenering wanneer men uit de omschrijving van het toepassingsgebied van een regel of uit de bedoeling ervan precies afleidt dat deze regel bijgevolg niet van toepassing is op een andere situatie. Wanneer bijvoorbeeld een verbodsteken C39 (verbodsteken met rode vrachtwagen links van een zwarte personenwagen afgebeeld) vrachtwagens verbiedt in te halen, dan zal daaruit a contrario kunnen worden afgeleid dat personenwagens wel kunnen inhalen.
  • Een a fortiori-redenering houdt in dat een bepaalde regel, gezien de omschrijving van zijn toepassingsgebied, des te meer zal gelden voor een bepaalde andere situatie. Inzake bevoegdheden wordt deze regel ook in het Frans vaak uitgedrukt als “qui peut le plus peut le moins”. Wanneer bijvoorbeeld een verbodsteken C35 (verbodsteken met een rode en een zwarte wagen naast elkaar) personenvoertuigen verbiedt in te halen, dan zal dit a fortiori gelden voor vrachtwagens die willen inhalen.
  • Bij subsidiariteit wordt naast een “hoofdorde” een “ondergeschikte orde” (en eventueel verdere ondergeschikte orden) onderscheiden. Als de concreet te beoordelen situatie niet valt onder de hoofdorde, dan wordt nagegaan of ze niet kan worden gecatalogeerd onder de regel van ondergeschikte orde en zo wordt verder het rijtje afgegaan. We hebben hier als het ware te maken met een cascade, die van boven naar beneden stap voor stap onderzocht moet worden. Zo kan een verwerende partij op de vordering van een som geld, verhoogd met de moratoire intresten aan vijftien procent, antwoorden dat er “in hoofdorde” überhaupt geen intresten verschuldigd zijn (omdat er bv. geen ingebrekestelling is geweest) en in ondergeschikte orde (voor het geval de rechter zou oordelen dat er wel degelijk moratoire intresten verschuldigd zijn) dat de intresten maximaal tien procent kunnen zijn.